[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 november 2007, 07/1020 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 februari 2009, met bijlage, heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord.
Bij brieven van 3 maart en 29 maart 2008, met bijlagen, heeft appellant zijn grieven aangevuld. Het Uwv heeft op 24 februari 2009 een reactie ingezonden op de brief van
29 maart 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
1. Voor een nadere uiteenzetting van voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2. Bij besluit van 8 november 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 9 januari 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
3. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 maart 2006 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 november 2006 heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 29 maart 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
4. Bij besluit van 13 februari 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 november 2005 (wederom) ongegrond verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant diverse grieven naar voren gebracht. Zoals ter zitting besproken wenst appellant een oordeel van de Raad over de vragen: 1) of het Uwv zijn medische beperkingen juist heeft vastgesteld, 2) of het Uwv met het bestreden besluit tijdig uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 24 november 2006, 3) of het Uwv tijdig een verweerschrift heeft ingediend, en 4) of de rechtbank twee maal over hetzelfde geschil mocht oordelen. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
6. De Raad is met de rechtbank, en op de door deze daartoe gebezigde gronden, van oordeel dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant op de in geding zijnde datum van 9 januari 2006 juist heeft vastgesteld. De stelling van appellant in hoger beroep, dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de nadelige psychische gevolgen voor appellant van de door hem gevoerde civielrechtelijke procedure ter verkrijging van een vergoeding van de schade na het overlijden van zijn partner door een ongeval (secundaire victimisatie), heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen van het Uwv leidt de Raad af dat zij bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden van appellant op de hoogte waren van de traumatische gebeurtenis in het leven van appellant en het daarop gevolgde langdurige letselschadeproces. Van de vervolgens door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde psychische beperkingen bij appellant is de Raad niet kunnen blijken dat daarmee de functionele mogelijkheden van appellant zijn overschat.
7. De vraag of het Uwv met het bestreden besluit tijdig uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 24 november 2006 beantwoordt de Raad bevestigend. De Raad onderschrijft de hierop betrekking hebbende overwegingen in de aangevallen uitspraak. De Raad voegt hieraan toe dat in geval het Uwv niet tijdig uitvoering zou hebben gegeven aan de uitspraak van de rechtbank dit appellant weliswaar een mogelijkheid zou hebben gegeven om daartegen bij de rechter in beroep te komen teneinde het Uwv tot een voortvarender besluitvorming te bewegen, doch dat zulks niet zou hebben kunnen leiden tot een andere beoordeling van zijn aanspraken op een uitkering.
8. De Raad stelt vast dat het Uwv in hoger beroep niet tijdig een verweerschrift heeft ingediend. Aan verzoeken van de Raad aan het Uwv bij brieven van 25 januari en 25 februari 2008 om binnen vier weken een verweerschrift in te dienen heeft het Uwv pas voldaan door inzending van een verweerschrift op 4 februari 2009. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbindt aan het niet tijdig indienen van een verweerschrift als zodanig evenwel geen gevolgen, terwijl, gelet op de inhoud van het verweerschrift en de dag waarop deze is ingediend, de Raad evenmin reden ziet om de handelwijze van het Uwv is strijd te achten met de goede procesorde.
9. Op het beroep van appellant tegen het besluit van 29 maart 2006 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 24 november 2006, met onder meer de opdracht aan het Uwv om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Op het beroep van appellant tegen het aldus genomen (nieuwe) besluit op bezwaar van 13 februari 2007 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 6 november 2007. Deze gang van zaken is in overeenstemming met de artikelen 8:1, eerste lid, en 8:72, vierde lid, van de Awb. De rechtbank, oordelend op het beroep tegen het besluit van 29 maart 2006, was niet gehouden om zelf in de zaak te voorzien. Anders dan appellant kennelijk meent brengt het feit dat partijen geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak van 24 november 2006 niet mee, dat het Uwv niet meer gehouden was om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Dat appellant, nu hij zich niet kon verenigen met het nieuwe besluit op bezwaar, zich daardoor voor de tweede maal tot de rechter diende te wenden is inherent aan het stelsel van rechtsbescherming, zoals dit in de Awb is neergelegd. Van strijd met enig rechtsbeginsel, zoals door appellant in zijn beroepschrift genoemd, is geen sprake.
10. Uitgaande van een juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden van appellant ziet de Raad in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de werkzaamheden die zijn verbonden aan de hem door het Uwv voorgehouden functies.
11. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
12. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.