ECLI:NL:CRVB:2009:BI2183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/277 WUV + 08/276 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen op grond van de WUV en WUBO met betrekking tot vervolging en oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2009 uitspraak gedaan over de afwijzing van aanvragen van appellante op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). Appellante, geboren in 1943 als kind van een niet-joodse vader en een joodse moeder, had verzocht om gelijkstelling met vervolgden op grond van de WUV en erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de WUBO. De Raad oordeelde dat appellante niet aan vervolging had blootgestaan, aangezien de regels van de Duitse bezetter bepaalden dat kinderen uit gemengde huwelijken in beginsel niet aan vrijheidsberoving waren blootgesteld. De Raad concludeerde dat het verlies van joodse familieleden appellante niet onderscheidde van andere kinderen in vergelijkbare situaties.

Ten aanzien van de WUBO oordeelde de Raad dat appellante niet was getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de wet. De omstandigheden die appellante had aangevoerd, zoals een slechte voedselsituatie en vitaminetekort, werden beschouwd als algemene oorlogsomstandigheden die niet als bijzondere oorlogsgebeurtenissen konden worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat de bestreden besluiten van de verweersters in rechte standhielden en verklaarde de beroepen van appellante ongegrond. De uitspraak werd gedaan door G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van griffier I. Mos.

Uitspraak

08/277 WUV + 08/276 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster I)
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster II
Datum uitspraak: 16 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de onder dagtekening 6 december 2007, kenmerk respectievelijk BZ 47333, JZ/Q60/2007 en BZ 7992, JZ/Q60/2007, door verweersters ten aanzien van haar genomen besluiten ter uitvoering van respectievelijk de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: WUV) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de WUBO).
Verweersters hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken - gevoegd - plaatsgevonden op 5 maart 2009. Daar is appellante in persoon verschenen, terwijl verweersters zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1943 te [plaatsnaam] als kind van een niet-joodse vader en een joodse moeder heeft in april 2007 bij verweersters aanvragen ingediend om, onder meer, op grond van de WUV met de vervolgde te worden gelijkgesteld dan wel op grond van de WUBO te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer. In dat verband heeft appellante naar voren gebracht dat een groot deel van de familieleden van haar moeder in Auschwitz is omgebracht en zij heeft geleden onder de oorlog en de vervolgingsmaatregelen tegen haar familie.
1.2. De aanvragen van appellante zijn door verweersters afgewezen bij besluiten van
30 juli 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij de thans bestreden besluiten. Verweerster I heeft daartoe overwogen dat appellante geen vervolging heeft ondergaan en dat de oorlogsomstandigheden niet zodanig uitzonderlijk zijn dat zij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Verweerster II heeft overwogen dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de WUBO.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of de bestreden besluiten, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kunnen standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ten aanzien van de WUV
2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de WUV wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan iedere handeling of maatregel welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door of namens de Nederland bezettende macht werd gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing en welke heeft geleid tot vrijheidsberoving of onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen.
2.1.1. Naar de Raad meermaals heeft overwogen (CrvB 26-08-2004, LJN: AQ8683) dient het begrip vervolging te worden uitgelegd overeenkomstig de door de Duitse bezetter van Nederland - van wie immers de vervolging uitging - op dat punt vastgestelde regels. Uit die regels volgt dat kinderen uit een zogenoemd gemengd huwelijk in beginsel niet aan vrijheidsberoving blootstonden.
2.2. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is niet gesteld dat appellante vrijheidsberoving heeft ondergaan. Nu voorts niet is gebleken van enige handeling of maatregel van de Duitse bezetter jegens appellante waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij niet overeenkomstig het onder 2.1.1 genoemde beginsel dreigde te worden behandeld, is de Raad met verweerster van oordeel dat appellante zelf niet aan vervolging heeft blootgestaan.
2.3. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de WUV, voor zover hier van belang, kan verweerster I niettemin de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met de vervolging, met de vervolgde gelijkstellen, indien het toepassen van de WUV ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen.
2.4. Verweerster hanteert bij het gebruik van vorenbedoelde bevoegdheid in een geval als dat van appellant als hoofdregel dat de omstandigheden waaronder de betrokkene ten tijde van de bezetting heeft geleefd zich duidelijk ongunstig dienen te hebben onderscheiden van die van zijn of haar categoriegenoten, bijvoorbeeld het direct getuige zijn van de wegvoering van naaste familieleden, het hebben meegemaakt van razzia’s of huiszoekingen, het verblijf als kind temidden van joodse onderduikers waardoor identificatie met deze vervolgden kon ontstaan, of sterilisatie van de ouder. Verweerster heeft het standpunt ingenomen dat dergelijke omstandigheden zich ten aanzien van appellante niet hebben voorgedaan. Gelet op hetgeen appellante zelf heeft meegedeeld omtrent haar wederwaardigheden tijdens de bezetting, kan de Raad dat standpunt slechts onderschrijven. Het verlies van joodse familieleden onderscheidt haar, helaas, niet van wat andere kinderen uit een gemengd joods huwelijk in het algemeen hebben meegemaakt.
2.5. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat van het door verweerster I genomen besluit appellante niet met de vervolgde gelijk te stellen, niet kan worden gezegd dat zij daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen komen.
Ten aanzien van de WUBO
2.6. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de WUBO wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden, dan wel ten gevolge van handelingen of maatregelen welke door of namens de vijandelijke bezettende macht tegen hem werden gericht of ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door of namens de vijandelijke bezettende macht.
2.7. Op grond van de voorhanden gegevens, waaronder het de aanvraag begeleidend sociaal rapport, en het verhandelde ter zitting heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2 van de WUBO. Zoals hierboven is vastgesteld met betrekking tot de WUV is van direct tegen appellante gerichte handelingen of maatregelen van de Duitse bezetter niet gebleken. Voorts heeft zij geen melding gemaakt van directe betrokkenheid bij krijgsverrichtingen of andere bijzondere oorlogsgebeurtenissen. Weliswaar heeft appellante gewezen op de slechte voedselsituatie tijdens de oorlog en het daarmee gepaard gaande vitaminetekort, maar naar de vaste rechtspraak van de Raad zijn dit algemene oorlogsomstandigheden, waaraan een ieder in meerdere of mindere mate heeft blootgestaan en zijn deze algemene oorlogsomstandigheden niet aan te merken als oorlogsgebeurtenissen in de zin van de WUBO.
3. Gezien het voorgaande kunnen de bestreden besluiten in rechte standhouden en dienen de ingestelde beroepen van appellante ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 april 2009.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) I. Mos.
HD