[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 januari 2007, 06/630 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 april 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door H.E. Burema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.F. Prudon. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Bij brief van 19 september 2008 heeft appellante gereageerd op door het Uwv ingebrachte stukken.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 25 februari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door Burema. Het Uwv is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1.1. Bij besluit van 14 september 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, met ingang van 14 november 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 januari 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand worden gelaten. Het Uwv is daarbij veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en tot vergoeding van het griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat zij onvoldoende aanleiding heeft gezien het bestreden besluit wat betreft de medische grondslag voor onjuist te houden. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv in de bezwaarprocedure ten onrechte een heroverweging door de bezwaararbeidsdeskundige achterwege heeft gelaten. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat in beroep alsnog een bezwaararbeidsdeskundige beoordeling heeft plaatsgevonden. In dat verband heeft de rechtbank geoordeeld dat door de bezwaararbeidsdeskundige alsnog afdoende inzichtelijk is gemaakt dat de geselecteerde functies, die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, voor appellante passend zijn, en dat de WAO-uitkering terecht is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv foute conclusies heeft getrokken op basis van onjuiste bevindingen. Volgens appellante is geen sprake geweest van een (deugdelijk) medisch onderzoek en zijn haar medische aandoeningen genegeerd. Met name heeft appellante erop gewezen dat zij als gevolg van fibromyalgie, astmatische bronchitis en chronische longontsteking meer beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid dan door het Uwv is aangenomen. Verder heeft volgens appellante ook geen arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Ten slotte heeft appellante naar voren gebracht dat het onbegrijpelijk en onjuist is dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
3.2. Het Uwv heeft de Raad gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat geen (deugdelijk) medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Immers, de verzekeringsarts heeft blijkens de rapportage van 28 juli 2005 een eigen lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en daarvan (uitgebreid) verslag gedaan. De stelling van appellante dat het onderzoek door de verzekeringsarts maar kort heeft geduurd is – wat daar verder ook van zij – onvoldoende reden om te oordelen dat dit onderzoek alleen al daarom onzorgvuldig is geweest. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts dossieronderzoek verricht en in de rapportage van
27 december 2005 uiteengezet dat zij zich kon vinden in de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Uit een aanvullende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 24 januari 2006 blijkt dat bij de oordeelsvorming is betrokken de in de bezwaarprocedure overgelegde brief van de behandelend arts-assistent reumatologie F.A. Meijer van 29 november 2005. Voor zover appellante bedoeld heeft te stellen dat de bezwaarverzekeringsarts zelf onderzoek had moeten doen, volgt de Raad haar daarin niet. De Raad verwijst daarbij naar zijn vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 29 januari 2008, LJN BC3306).
5.2. Ook ziet de Raad evenals de rechtbank geen reden voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen van appellante, zoals neergelegd in de (aangepaste) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 5 augustus 2008. Het standpunt van appellante dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts haar medische klachten hebben genegeerd, vindt geen steun in de stukken. Genoemde artsen hebben onderkend dat sprake is van fibromyalgie en een luchtwegaandoening (door de bezwaarverzekeringsarts aangeduid als COPD) en op basis daarvan zijn beperkingen aangenomen in de FML, ten aanzien van een hoog handelingstempo (onder 1.9.8), aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Appellante heeft geen argumenten of gegevens naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de beperkingen zijn onderschat. De Raad onderschrijft het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts in de rapportage van 24 januari 2006 dat uit de brief van Meijer van 29 november 2005 geen nieuwe gegevens naar voren komen. Daarbij overweegt de Raad dat uit die brief blijkt dat er bij appellante geen lichamelijke afwijkingen kunnen worden gevonden en dat die brief geen aanknopingspunt geeft om meer beperkingen aan te nemen. Wat betreft de door appellante overgelegde brief van de behandelend psycholoog drs. B. Dandachi-Fitzgerald van 21 juni 2007 merkt de Raad op dat appellante ter zitting van de Raad van 6 augustus 2008 heeft erkend dat de in die brief genoemde diagnose en klachten niet aan de orde waren op de datum die hier ter beoordeling staat, te weten 14 november 2005.
6.1. De stelling van appellante dat geen arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden, kan niet worden gevolgd. Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige van 7 september 2005 blijkt dat voorafgaand aan het besluit van 14 september 2005 een dergelijke beoordeling heeft plaatsgevonden en dat er bij twee gelegenheden een gesprek is geweest met appellante. Nadien is blijkens de rapportages van 16 oktober 2006 en 5 augustus 2008 nog sprake geweest van een heroverweging door de bezwaararbeidsdeskundige. Voor zover appellante bedoelt te stellen dat aanvankelijk geen beoordeling heeft plaatsgevonden door de bezwaararbeidsdeskundige, wijst de Raad erop dat die stelling al door de rechtbank is gevolgd en heeft geleid tot vernietiging van het bestreden besluit.
6.2. Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht het standpunt ingenomen dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. In eerdergenoemde rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 16 oktober 2006 en 5 augustus 2008 is naar het oordeel van de Raad voldoende inzichtelijk toegelicht waarom die functies in medisch opzicht geschikt zijn te achten. De Raad stelt wel vast dat een volledige en deugdelijke toelichting pas in hoger beroep is gegeven. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen, nu het beroep al gegrond is verklaard en dat besluit door de rechtbank al is vernietigd.
6.3. Op basis van de loonwaarde van de geselecteerde functies is de mate van arbeidsongeschiktheid door het Uwv terecht vastgesteld op 15 tot 25%. Naar het oordeel van de Raad is de WAO-uitkering dan ook terecht herzien naar die mate van arbeidsongeschiktheid.
7.1. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv in de bezwaarprocedure ten onrechte een heroverweging door de bezwaararbeidsdeskundige achterwege heeft gelaten. Op grond van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank ondanks de gegrondverklaring van het beroep bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Dat kan met name als naar het oordeel van de rechtbank de in het bestreden besluit opgenomen – inhoudelijke – beslissing ondanks de vernietiging van dat besluit in stand kan blijven. De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Uit hetgeen hiervoor onder 5 en 6 is overwogen, volgt immers dat de inhoudelijke beslissing – de herziening van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% per 14 november 2005 –juist is en in stand kan blijven.
7.2. De aangevallen uitspraak komt dus, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
8. Dat de hiervoor onder 6.2 genoemde toelichting pas in hoger beroep is gegeven, is in beginsel aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De Raad is echter niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wel is er daarom reden te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed door het Uwv.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.