ECLI:NL:CRVB:2009:BI0579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1204 WAO + 07-1445 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het besluit van 3 maart 2006, waarbij de WAO-uitkering van betrokkene werd ingetrokken, onterecht was. De rechtbank oordeelde dat onvoldoende rekening was gehouden met de medische beperkingen van betrokkene, met name op het gebied van repetitieve handelingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. De Raad oordeelt dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) wel degelijk mogelijkheden biedt om beperkingen aan te geven voor repetitieve handelingen. De Raad stelt vast dat de bezwaararbeidsdeskundige in eerdere rapportages voldoende heeft onderbouwd dat de FML de medische beperkingen van betrokkene correct heeft vertaald. De Raad komt tot de conclusie dat de WAO-uitkering terecht is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De Raad veroordeelt het Uitvoeringsinstituut in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, omdat het instituut in hoger beroep de onjuistheid van het eerdere besluit heeft erkend. De totale proceskosten worden vastgesteld op € 679,20.

Uitspraak

07/1204 WAO
07/1445 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 15 februari 2007, 06/304 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 8 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.J. Brosius, advocaat te Goes, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nieuw besluit van 7 maart 2007 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Brosius.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 7 september 2005 heeft appellant de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 6 november 2005 ingetrokken. Daarbij is overwogen dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
1.2. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 maart 2006 heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 maart 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft geoordeeld dat in de door appellant opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 5 augustus 2005 onvoldoende rekening is gehouden met de medische beperkingen van betrokkene op het gebied van repetitieve belasting. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat door appellant ter zitting van de rechtbank is erkend dat de FML geen afzonderlijke functiebelasting voor repetitieve handelingen kent en dat twee rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 26 januari 2006 en 29 november 2006 innerlijk tegenstrijdig zijn.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kritiekpunten van de rechtbank onterecht zijn. Onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 20 februari 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 april 2007 heeft appellant uiteengezet dat het wel mogelijk is om in de FML beperkingen op te nemen voor repetitieve bewegingen. Verder stelt appellant dat genoemde rapportages van de bezwaarverzekeringsarts niet tegenstrijdig zijn.
3.2. Betrokkene meent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen voor repetitieve belasting. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft betrokkene gewezen op informatie van de behandelend reumatoloog en van haar fysiotherapeut.
4. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de FML wel mogelijkheden biedt om beperkingen aan te geven ten aanzien van repetitieve handelingen, heeft appellant uiteengezet dat in rubriek IV onder item 23 van de FML een beperking kan worden aangegeven indien het geheel onmogelijk is om repetitieve bewegingen te maken. Verder heeft appellant betoogd dat in het geval het wel mogelijk is om repetitieve bewegingen te maken, maar er beperkingen zijn ten aanzien van dergelijke bewegingen, dit kan worden aangegeven bij overige rubrieken en items van de FML. Daarbij heeft appellant ter ondersteuning van zijn standpunt gewezen op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 april 2007, waarin onder meer het volgende is opgemerkt: “Repetitieve handelingen zijn zich herhalende handelingen waarbij de frequentie de mate van repetitief zijn bepaald. Dit kunnen diverse soorten handelingen zijn. De grondslag van een handeling is de beweging die gemaakt moet worden, waarbij de belasting in de herhaling wordt bepaald door de frequentie. (…). De vorm van repetitief handelen waarvoor een beperking geldt wordt bepaald door de aard van de klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen in een of meer bewegingen. Met andere woorden repetitief handelen kan uitsluitend vertaald worden door de (bezwaar)verzekeringsarts door te kijken naar welke bewegingen aan de herhaalde handelingen ten grondslag liggen en deze bewegingen afzonderlijk in de FML te benoemen. De klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen worden door de (bezwaar)verzekeringsarts vertaald naar de FML.” De Raad kan appellant volgen in zijn standpunt, nu met het voorgaande inzichtelijk is gemotiveerd dat de FML mogelijkheden biedt om beperkingen aan te geven ten aanzien van repetitieve handelingen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de FML blijkt dat bij verschillende aspecten een beperking kan worden aangegeven ten aanzien van de frequentie van met name dynamische handelingen, zoals in dit geval ook is gebeurd. Daaruit volgt dat het mogelijk is in de FML beperkingen weer te geven voor repetitieve, dat wil zeggen (frequent) zich herhalende handelingen.
5.2. Verder is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met de medische beperkingen van betrokkene op het gebied van repetitieve belasting. De Raad overweegt dat de bezwaararbeidsdeskundige er in de rapportage van 23 april 2007 terecht op heeft gewezen dat in de FML van 5 augustus 2005 al bij een groot aantal aspecten beperkingen zijn aangegeven waarbij repetitief handelen voor kan komen. Er zijn immers beperkingen aangenomen ten aanzien van een hoog handelingstempo, (de frequentie van) werken met toetsenbord en muis, het veelvuldig maken van schroefbewegingen met hand en arm, alsmede wat betreft frequent reiken, buigen, lichte voorwerpen hanteren en hoofdbewegingen maken tijdens werk. In de brief van behandelend reumatoloog P. de Sonnaville van 7 juli 2005 ziet de Raad geen aanknopingspunt om te oordelen dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. In die brief wordt gesteld dat betrokkene repetitieve belasting moet vermijden, maar daaruit blijkt niet dat betrokkene in het geheel geen repetitieve handelingen kan verrichten en evenmin blijkt daaruit in hoeverre en in welke mate betrokkene in dit verband beperkt is. Wat betreft de stelling in de brief van behandelend fysio-manueeltherapeut M.E. Elfferich van 26 november 2006 dat korte repetitieve handelingen voor schouders en handen niet mogelijk zijn, kan de Raad zich vinden in de reactie van de bezwaarverzekeringsarts in de rapportage van 29 november 2006. De stelling van Elfferich is niet onderbouwd en is niet te verenigen met de bevindingen van De Sonnaville. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts kan worden gevolgd in de stelling dat er geen sprake is van een ernstig invaliderende aandoening en dat De Sonnaville in eerdergenoemde brief aangeeft dat betrokkene veel aan fietsen en zwemmen doet. In dit verband deelt de Raad ook niet het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een tegenstrijdigheid in de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 26 januari 2006 en 29 november 2006. In eerstgenoemde rapportage heeft de bezwaarverzekeringsarts toegelicht dat bepaalde repetitieve belastingen moeten worden vermeden, in laatstgenoemde rapportage is uiteengezet dat niet iedere vorm van repetitieve handeling of beweging onmogelijk is. Daarin is geen tegenstrijdigheid gelegen, nu het beperkt achten van bepaalde repetitieve belastingen wat anders is dan het geheel onmogelijk achten van iedere repetitieve handeling of beweging.
5.3. Ook overigens ziet de Raad geen reden te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het besluit van 3 maart 2006. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen, is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat het Uwv de door De Sonnaville aangegeven beperkingen onjuist heeft vertaald naar de FML. Er zijn door betrokkene geen nadere medische argumenten of gegevens aangedragen ter onderbouwing van het standpunt dat zij nog meer of andere beperkingen heeft dan door appellant is aangenomen.
6. Uit hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen, blijkt dat de grieven van appellant doel treffen. Dat brengt echter niet mee dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Immers, uit het door appellant toegezonden nieuwe besluit van 7 maart 2007 blijkt dat appellant het besluit van 3 maart 2006 niet meer handhaaft en dat de WAO-uitkering inmiddels met ingang van 6 november 2005 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant alsnog is uitgegaan van de volledige urenomvang van de maatman en niet langer van de zogenoemde gemaximeerde maatman. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 3 maart 2006 dus terecht gegrond verklaard en dit besluit terecht vernietigd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, maar met verbetering van de gronden waarop deze berust.
7.1. Met het besluit van 7 maart 2007 is wijziging gebracht in het besluit van 3 maart 2006. Nu het besluit van 7 maart 2007 niet geheel aan het beroep van betrokkene tegemoet komt, wordt het beroep ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
7.2. Zoals volgt uit hiervoor onder 5 is overwogen, twijfelt de Raad niet aan de juistheid van de medische grondslag van het besluit van 7 maart 2007.
7.3. Naar het oordeel van de Raad is in de notities functiebelasting van 30 augustus 2005 en in de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 februari 2006 en 21 juli 2006 voldoende toegelicht waarom de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor betrokkene. De stelling van betrokkene dat de functies ongeschikt zijn, komt er in essentie op neer dat de juistheid van de FML wordt betwist. Die stelling is door de Raad verworpen. Voor zover betrokkene stelt dat de functie productiemedewerker textiel (sbc-code 272043) louter een repetitieve belasting kent en in de functie machinaal metaalbewerker (sbc-code 264122) sprake is van een hoog handelingstempo, verwijst de Raad naar eerdergenoemde rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige. In die rapportages wordt terecht opgemerkt dat uit de formulieren Resultaat functiebeoordeling blijkt dat bij een groot aantal aspecten geen sprake is van een belasting die de FML te boven gaat en dat geen hoog handelingstempo voorkomt in de functies. Het betoog van betrokkene dat de functie telefoniste (sbc-code 315210) ongeschikt is omdat die functie voor 75% bestaat uit het bedienen van de telefoon, volgt de Raad niet. De Raad onderschrijft de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportage van 21 juli 2006, te weten dat uit de functiebeschrijving blijkt dat sprake is van het bedienen van een toetsenbord 20 keer per uur gedurende ongeveer een minuut aaneengesloten, hetgeen blijft binnen de beperking aangegeven in de FML.
7.4. Uitgaande van de geselecteerde functies is de WAO-uitkering terecht herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het beroep tegen het besluit van 7 maart 2007 is daarom ongegrond.
8. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, nu appellant in hoger beroep alsnog de onjuistheid van het besluit van 3 maart 2006 heeft erkend en (deels) is tegemoetgekomen aan het beroep van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,00 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 35,20 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 679,20. De door betrokkene gevraagde proceskosten voor de procedure in beroep kunnen niet worden toegewezen. De rechtbank heeft appellant in de aangevallen uitspraak veroordeeld in de proceskosten in beroep en betrokkene heeft zelf geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling valt daarom buiten de grenzen van het geding in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 maart 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 679,20, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.A. van Amerongen.
JL