[Appellant 1], wonende te [woonplaats] en [Appellant 2], wonende te [woonplaats] ( hierna: appellanten),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 19 maart 2009
Namens appellanten is beroep ingesteld tegen verweersters besluiten van 28 december 2007, kenmerk BZ 47058, JZ/E60/2007 en BZ 47059, JZ/E60/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2008. Aldaar zijn appellanten in persoon verschenen met bijstand van mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom- van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Appellanten, geboren in respectievelijk 1937 en 1940, hebben in september 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde in de zin van de Wet in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering en voorzieningen. Zij hebben hiertoe aangegeven dat zij tijdens de bezettingsperiode met hun ouders in de woonwagen hebben rond-getrokken om aan vervolgingsmaatregelen door de Duitse bezetter te ontkomen.
1.1. Die aanvragen heeft verweerster afgewezen bij besluiten van 27 april 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij de thans bestreden besluiten op de grond dat niet is aangetoond of aannemelijk geworden dat appellanten vervolging hebben ondergaan in de zin van de Wet. Daarbij is in het bijzonder overwogen dat appellanten geen vervolging te vrezen hadden op grond van ras, geloof of wereldbeschouwing.
2. Appellanten kunnen zich niet met het door verweerster ingenomen standpunt verenigen. In dit verband hebben zij zich beroepen op het door verweerster ten aanzien van vol- en half-zigeuners bestendig gevoerde beleid, inhoudende dat zonder nader onderzoek wordt aangenomen dat zij na de razzia’s van 16 mei 1944 ondergedoken moeten zijn geweest om aan vervolging te ontkomen. Appellanten hebben in dit verband - kort weergegeven - aangevoerd dat hun moeder een zogenoemd voorkind was uit een relatie van haar moeder, die Sintezza was, met een Sinto, en dat zij derhalve als half- zigeuners moeten worden beschouwd, hetgeen ook heeft geleid tot hun erkenning als belanghebbende in de zin van het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Verweerster heeft ter zitting nader doen toelichten waarom zij in het geval van appellanten haar hiervoor weergegeven beleid niet heeft willen toepassen. Zij heeft hierbij met name gewezen op een tussen haar en [naam broer], geboren in 1944 en broer van appellanten, eerder gerezen geschil, waarin dezelfde kwestie aan de orde was. In dit geschil heeft de Raad onder nummer 03/1477 WUV, op 15 april 2004 uitspraak gedaan en geoordeeld dat verweerster in dat geval op goede gronden haar ten aanzien van vol-zigeuners en half-zigeuners gevoerde begunstigende beleid niet heeft toegepast, omdat volgens de officiële registratiegegevens is komen vast te staan dat deze broer slechts één grootouder had die behoorde tot de Sinti-gemeenschap. De Raad heeft het voorts in overeenstemming met een redelijke uitleg en toepassing van artikel 2 van de Wet geoordeeld dat verweerster haar begunstigende beleid betreffende het zonder onderzoek aanvaarden van onderduik in de zin van genoemd artikel niet wil uitbreiden op basis van op andere wijze ingebrachte (biologische) afstammingsgegevens.
3.2. In het geval van appellanten kan de Raad tot geen andere conclusie komen. Dat betekent dat in het geval van appellanten niet moet worden uitgegaan van het vermoeden van onderduik, maar dat op grond van feitelijk onderzoek moet worden vastgesteld of sprake is geweest van reële onderduik om aan vervolging te ontkomen. De Raad stelt vast dat verweerster naar de door appellanten gestelde feiten zorgvuldig onderzoek heeft laten verrichten en dat hierbij niet is gebleken dat het gezin waartoe appellanten behoorden daadwerkelijk is ondergedoken geweest om aan vrijheidsberoving op grond van ras te ontkomen.
3.3. Het voorgaande betekent dat de beroepen van appellanten ongegrond verklaard moeten worden.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.