[Naam appellant], wonende te [woonplaats], Indonesië (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 19 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 12 november 2007, onderwerp BZ 47257, JZ/P60/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2009. Appellant is niet verschenen en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Appellant, geboren in 1929 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in december 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen ingevolge de Wet. Bij besluit van 6 juni 2007, zoals na bezwaar gehand-haafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster die aanvraag afgewezen. Daarbij is overwogen dat appellant geen vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet en dat de oorlogsomstandigheden van appellant geen aanleiding geven te onderzoeken of hij met de vervolgde gelijkgesteld kan worden en hij bovendien niet voldoet aan de in de Wet gestelde eisen van nationaliteit en woonplaats.
2. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij meent aangemerkt te moeten worden als vervolgde in de zin van de Wet. Met name is in dit kader naar voren gebracht dat appellant verplicht tewerk is gesteld door de Japanse bezetter bij de machinefabriek Braat N.V. te Soerabaya, dat hij daar op 17 mei 1944 een bombardement van de geallieerden heeft meegemaakt, waarbij doden en gewonden vielen. Voorts is aangevoerd dat de leden van het gezin waartoe appellant behoorde zich destijds als waarlijke Nederlanders hebben gedragen.
3. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 2 van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
4.2. Verweerster heeft de door appellant gestelde verplichte tewerkstelling bij machine-fabriek Braat N.V. niet als vervolging in de hiervoor bedoelde zin willen aanmerken, omdat niet is gebleken dat daar permanente bewaking plaatsvond of werd beoogd van degenen die daar tewerkgesteld waren. Verweerster heeft ten behoeve van haar besluitvorming gebruik gemaakt van uitgebreide historische informatie, die mede is gebaseerd op aan verweerster bekende ervaringen van daar eveneens tewerkgestelde lotgenoten.
4.3. De Raad heeft in de gedingstukken en het behandelde ter zitting geen aanknopings-punten gevonden om tot een ander oordeel te komen. Hij overweegt daarbij dat appellant zelf naar voren heeft gebracht dat hij en zijn broer, die ook bij Braat N.V. tewerk was gesteld, iedere dag met de fiets naar het werk gingen, een rit van ongeveer 10 kilometer. Zij hadden een identiteitskaart gekregen, zodat zij onderweg geen problemen hadden en werden voor het werk betaald. Al deze omstandigheden wijzen niet in de richting van permanente bewaking door de Japanners, zodat niet is voldaan aan de in de Wet opgenomen en hiervoor onder 4.1 weergegeven omschrijving van het begrip vervolging.
4.4. Verder staan de uit de gedingstukken naar voren komende oorlogservaringen van appellant zo ver af van hetgeen onder vervolging wordt verstaan dat verweerster naar het oordeel van de Raad al daarom geen aanleiding behoefde te zien om appellant met de vervolgde gelijk te stellen. De Raad kan en zal daarom in het midden laten of terecht is beslist dat appellant niet voldeed aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde nationaliteitseisen.
5. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.