ECLI:NL:CRVB:2009:BH8264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/4878 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering met voldoende medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juli 2007, waarin het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had bij besluit van 7 november 2005 aan appellant een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 maart 2009 uitspraak gedaan.

Tijdens de zitting op 11 februari 2009 is appellant niet verschenen, maar het Uwv was vertegenwoordigd door A.W.G. Determan. De Raad heeft vastgesteld dat de door appellant ingediende stukken tijdig waren ingediend en heeft deze meegenomen in de beoordeling. De rechtbank had in haar uitspraak de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Appellant stelde dat het Uwv meer informatie had moeten inwinnen bij zijn behandelend artsen, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische gegevens had om een inschatting van de belastbaarheid van appellant te maken.

De Raad heeft de stelling van appellant verworpen dat er onvoldoende informatie was ingewonnen. De Raad concludeerde dat de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid juist waren. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen, en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door H. Bedee, in tegenwoordigheid van griffier I.R.A. van Raaij.

Uitspraak

07/4878 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juli 2007, 06/7374 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Tamer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 februari 2009 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Allereerst merkt de Raad op dat de bij brief van appellant van 4 februari 2009 ingediende stukken zijn ingebracht binnen de tien dagentermijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Mede in aanmerking genomen dat het Uwv ter zitting van de Raad heeft meegedeeld geen bezwaar te hebben tegen het bij de beoordeling betrekken van deze nadere stukken, ziet de Raad geen aanleiding die stukken buiten beschouwing te laten.
1.2. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.
1.3. Bij besluit van 7 november 2005 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 7 juli 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 25 juli 2006, voor zover thans van belang, heeft het Uwv het tegen het besluit van
7 november 2005 door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de ingangsdatum van appellants WAO-uitkering daarbij nader is bepaald op 6 juli 2004.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 25 juli 2006, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft blijkens haar overwegingen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
3.1. De Raad verwerpt appellants stelling dat het Uwv, alvorens te beslissen op het bezwaar van appellant, was gehouden meer informatie in te winnen bij de behandelend sector, in het bijzonder de huisarts en de psychiater van appellant. De Raad stelt vast dat appellant naar aanleiding van zijn aanvraag om toekenning van een WAO-uitkering is onderzocht door de voor het Uwv werkzame arts H.I. Jansen. Jansen heeft informatie opgevraagd bij de appellant behandelend internist H.P. Sleeboom. Deze heeft op 6 oktober 2005 bericht dat appellant sedert juli 2003 bekend was met echinococcen cysten in de lever waarvoor hij tot juni 2004 medicamenteus is behandeld. Nadien is er een expectatief beleid gevoerd, omdat er geen afwijkingen meer waren die om behandeling vroegen, aldus Sleeboom. Jansen is mede op basis van deze informatie tot de conclusie gekomen dat appellant was aangewezen op fysiek niet te zware, nek- en rugsparende arbeid, een en ander zoals nader uitgewerkt in de door haar opgestelde (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst van 26 september 2005. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts V.K. Raumatar geoordeeld dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten waren om af te wijken van het oordeel van Jansen. Naar aanleiding van de door appellant in bezwaar betrokken stelling dat hij door zijn huisarts in verband met psychische klachten (inmiddels) was doorverwezen, beklemtoonde Raumatar dat deze klachten en doorverwijzing dateerden van ver na de datum in geding. Raumatar vermeldde voorts dat er door appellant ten tijde van het onderzoek door Jansen geen psychische klachten zijn geuit en ook niet zijn vastgesteld. De Raad heeft, evenals de rechtbank, geen grond gevonden om dit standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Raumatar voor onjuist te houden. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden, daarbij in aanmerking genomen dat appellant in bezwaar geen gegevens van medische aard heeft overgelegd, kon en mocht het Uwv naar het oordeel van de Raad menen over voldoende medische gegevens te beschikken om op verantwoorde wijze een inschatting van de belastbaarheid van appellant te kunnen maken.
3.2. In hetgeen appellant overigens heeft gesteld, doch niet heeft onderbouwd met nadere, op de datum in geding betrekking hebbende, medische gegevens ziet de Raad evenmin aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. De Raad tekent naar aanleiding van de bij brief van
4 februari 2009 ingediende stukken nog aan dat een eventuele na 6 juli 2004 in de gezondheidstoestand van appellant opgetreden verslechtering voor dit geding niet van belang is.
3.3. Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad voorts, evenmin als de rechtbank, gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan hem voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
3.4. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. Derhalve wordt op na te melden wijze beslist.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bedee. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009.
(get.) H. Bedee.
(get.) I.R.A. van Raaij.
KR