ECLI:NL:CRVB:2009:BH8184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5821 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en schending van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die werkzaam was als allround medewerker en een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 maart 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant was van mening dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ten onrechte zijn arbeidsongeschiktheid had vastgesteld op basis van door de Belastingdienst vastgestelde inkomsten, zonder dat er concrete en verifieerbare informatie over zijn werkelijke inkomsten beschikbaar was. De Raad oordeelde dat het Uwv in deze situatie gerechtigd was om uit te gaan van de door de Belastingdienst vastgestelde bedragen, aangezien appellant zelf geen gegevens kon aanleveren over zijn inkomsten uit arbeid. Appellant had zijn horecaonderneming moeten beëindigen door een faillissement en kon geen bewijsstukken overleggen omdat zijn boekhouder niet meer te achterhalen was en zijn inkomensgegevens waren verdwenen.

Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat er sprake was van een schending van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat er aanzienlijke vertraging was opgetreden in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase van de procedure. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden en heeft besloten het onderzoek te heropenen om te beslissen over het verzoek om schadevergoeding in verband met deze overschrijding. De Staat der Nederlanden (minister van Justitie) werd als partij in deze procedure aangemerkt. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en gaf aanleiding tot verdere behandeling van het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

04/5821 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 september 2004, 03/119 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2008, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Hut.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, die voor zijn uitval werkzaam was als allround medewerker, ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Het Uwv is uit een in 1999 verricht onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant en een nadien gestart fraudeonderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het Rapport werknemersfraude van 17 juli 2000, gebleken dat appellant inkomsten had uit arbeid. Het Uwv heeft op basis van het Rapport werknemersfraude vastgesteld dat appellant van 1 juni 1995 tot 16 december 1997 gewerkt heeft en inkomsten heeft genoten als zelfstandig ondernemer, namelijk als uitbater van een horecaonderneming, en dat appellant in 1998 en 1999 in loondienst heeft gewerkt. Het Uwv heeft vervolgens beoordeeld of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant als gevolg van deze inkomsten gewijzigd diende te worden. Voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van appellants inkomen over de jaren 1995 tot en met 1997 is het Uwv uitgegaan van de door de Belastingdienst vastgestelde bedragen.
2. Het Uwv heeft bij besluit van 24 oktober 2000, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 29 november 2002, geoordeeld dat de WAO (conforme)-uitkering van appellant met toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 1 januari 1997 tot 16 december 1997 uitbetaald dient te worden naar de klasse 25 tot 35%.
3. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard bij de aangevallen uitspraak.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met toepassing van artikel 44 van de WAO juist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft naar de mening van appellant ten onrechte aangenomen dat appellant inkomsten uit arbeid had. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat hij zijn horecaonderneming in verband met een faillissement per 16 december 1997 heeft moeten beëindigen. Appellant heeft het verder onjuist geacht dat het Uwv zich voor de vaststelling van zijn inkomsten over de periode van 1995 tot en met 1997 gebaseerd heeft op de gegevens van de Belastingdienst. Appellant heeft weliswaar geen gegevens kunnen verstrekken omtrent zijn inkomsten omdat zijn boekhouder niet meer is te achterhalen en zijn inkomensgegevens over die jaren zijn verdwenen, maar dit dient naar de mening van appellant niet voor zijn risico te komen. Appellant heeft verder gesteld dat het Uwv bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid had dienen uit te gaan van de inkomsten die hij verdiende als kraanmachinist, omdat appellant deze werkzaamheden laatstelijk zou hebben verricht. Voorts heeft appellant het onjuist geacht dat het besluit van 24 oktober 2000 niet gebaseerd is op een medisch onderzoek en dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 1999 niet is vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
5. De Raad overweegt als volgt.
6.1. De Raad stelt vooreerst vast dat het geding de toepassing van artikel 44 van de WAO betreft. De Raad komt in dit geding derhalve niet toe aan de beoordeling van appellants grief dat het Uwv voorafgaand aan de toepassing van artikel 44 van de WAO geen medisch onderzoek heeft verricht en dat het Uwv voor zijn beoordeling is uitgegaan van een onjuiste maatman. De Raad komt evenmin toe aan de beoordeling van appellants grief dat hij, in ieder geval vanaf 1999, volledig arbeidsongeschikt is te achten.
6.2. De Raad is verder evenals de rechtbank niet gebleken dat het Uwv ten aanzien van de WAO-uitkering van appellant over 1997 een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv in de onderhavige situatie, bij gebreke aan concrete en verifieerbare informatie over de inkomsten van appellant over de betreffende jaren, mocht uitgaan van de door de Belastingdienst vastgestelde inkomsten. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft gesteld over zijn boekhouder doet hier niet aan af omdat appellant het risico draagt voor de handelingen van door hem ingeschakelde derden. De Belastingdienst heeft de boekhouding van de accountant van appellant ondeugdelijk geacht en verworpen en appellant heeft, blijkens hetgeen door hem ter zitting bij de rechtbank is verklaard, geen bezwaar gemaakt tegen de verwerping van deze boekhouding. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.1. Appellant heeft verder aangevoerd dat sprake is van een ernstige onzorgvuldigheid ten aanzien van de termijnen, omdat het Uwv en de rechtbank (te) laat een beslissing hebben genomen. Nu het tegendeel niet is gebleken, vat de Raad dit op als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase.
7.2.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
7.2.2. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 6 december 2000 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn ruim acht jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv twee jaar en één maand geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 10 januari 2003 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank één jaar en acht maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 25 oktober 2004 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak vier jaar en vier maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
7.2.3. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
8. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 09/1408 en 09/1409 ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009.
(get.) H. Bolt.
(get.) W.R. de Vries.
GdJ