ECLI:NL:CRVB:2009:BH7534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-339 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2009 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag van appellant op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). Appellant had beroep ingesteld tegen het besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 6 december 2007 was genomen. Dit besluit hield in dat appellant, hoewel hij was getroffen door oorlogsgeweld, geen aanspraak kon maken op uitkeringen omdat er geen blijvende invaliditeit was vastgesteld.

De Raad overwoog dat de deskundige niet voldoende motiveerde waarom de diagnose van appellant, die in maart 2007 was vastgesteld, nu anders zou moeten zijn. Appellant had psychische klachten ingediend, waaronder een PTSS, maar de Raad vond dat er onvoldoende medische onderbouwing was om deze klachten te relateren aan het oorlogsgeweld. De deskundigen van de verweerster stelden dat de schizofrenie van appellant een constitutionele aandoening was, die niet in verband kon worden gebracht met de oorlogsomstandigheden.

Tijdens de zitting op 29 januari 2009 was appellant aanwezig met zijn advocaat, terwijl de verweerster werd vertegenwoordigd door een medewerker van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit voldoende onderbouwd was en dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek. Uiteindelijk werd het beroep van appellant ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing gezamenlijk namen. De uitspraak werd openbaar gemaakt in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

08/339 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 12 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 6 december 2007, kenmerk BZ 7736, JZ/I/70/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2009. Aldaar is appellant in persoon verschenen met bijstand van mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van verweerster van 27 september 1999 is een door appellant op grond van de Wet ingediende aanvraag getoetst aan het bepaalde in artikel 2 van de Wet en is vastgesteld dat van de door appellant aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde gebeurtenissen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daarop volgende Bersiap-periode onvoldoende bevestiging is verkregen.
1.1. Bij besluit van 4 april 2007 is verweerster in zoverre terug gekomen op het hiervoor genoemde besluit dat is erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, te weten zijn gevangenhouding in de Werfstraatgevangenis te Soerabaja. Overigens heeft verweerster geoordeeld dat appellant geen aanspraken aan de Wet kan ontlenen omdat bij hem geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld. Een door appellant gemaakt bezwaar tegen verweersters besluit van 4 april 2007 is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Appellant kan zich niet verenigen met verweersters standpunt dat bij hem geen sprake is van blijvende invaliditeit ten gevolge van het oorlogsgeweld. Hij heeft doen aanvoeren dat hij lijdt aan met het oorlogsgeweld in verband staande psychische klachten en heeft dit standpunt onderbouwd met een schrijven van zijn behandelend psychiater S. Panchu van 15 januari 2009 inhoudende dat bij appellant sprake is van een PTSS met nevendiagnose “late onset schizofrenia”.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Blijkens de gedingstukken heeft verweerster zich in navolging van haar geneeskundig adviseurs op het standpunt gesteld dat bij appellant sprake is van schizofrenie (paranoïde type) die dient te worden beschouwd als een constitutioneel bepaalde aandoening, waarvoor een causaal verband met de oorlogsomstandigheden niet kan worden aanvaard. De bij appellant bestaande psychische klachten (angstdromen/ nachtmerries) moeten naar de opvatting van deze geneeskundigen worden gezien in het licht van de schizofrenie. Hierbij is bepalend geacht dat de behandelend psychiater van appellant S. Panchu bij schrijven van 13 maart 2007 heeft gemeld dat bij appellant sprake is van een multidisciplinair gediagnosticeerde schizofrenie en een daarnaast bestaande andere psychiatrische diagnose niet heeft aangegeven.
3.2. De Raad acht het bestreden besluit met de adviezen van deze geneeskundig adviseurs voldoende onderbouwd. Nu de door verweerster omtrent appellant verkregen informatie uit de behandelende sector helder en éénduidig aangeeft welke aandoening bij appellant is gediagnosticeerd, was er voor verweerster voorts naar het oordeel van de Raad geen aanleiding tot het laten verrichten van nader (psychiatrisch) onderzoek bij appellant. De Raad heeft voorts in de gedingstukken van medische aard onvoldoende aanknopings-punten kunnen vinden om het hiervoor weergegeven standpunt van verweerster onjuist te achten. In het namens appellant in beroep ingezonden schrijven van S. Panchu voor-noemd heeft de Raad daarvoor onvoldoende grond gevonden. Hij overweegt daarbij dat door deze deskundige niet wordt gemotiveerd waarom met betrekking tot de bij appellant aanwezige schizofrenie thans een andere diagnose dient te gelden dan door hem in maart 2007 aan verweerster is bericht en voorts kan de Raad zonder nadere medische onder-bouwing onvoldoende gewicht toekennen aan de door deze deskundige thans gemelde aanwezigheid van een PTSS bij appellant.
3.3. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD