ECLI:NL:CRVB:2009:BH7532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-341 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek van appellant inzake psychische klachten en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij zijn verzoek om herziening van een eerder besluit werd afgewezen. Het oorspronkelijke besluit, genomen op 6 december 2007, betrof de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Appellant, geboren in 1926, had eerder al een afwijzing ontvangen op basis van het feit dat hij tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië geen vervolging had ondergaan. In zijn verzoek om herziening stelde appellant dat er nieuwe feiten waren, met name een diagnose van schizofrenie, die zijn eerdere afwijzing zouden kunnen onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 maart 2009 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 29 januari 2009 was appellant aanwezig met zijn advocaat, mr. drs. C. Lamphen, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door mr. T.R.A. Dircke. De Raad overwoog dat de psychische klachten van appellant, zoals vastgesteld door zijn behandelend psychiater, niet wezenlijk verschilden van eerdere diagnoses en dat deze klachten een constitutionele oorsprong hadden. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of gegevens waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien.

De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter A. Beuker-Tilstra en de leden G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer, in aanwezigheid van griffier I. Mos. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

08/341 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 12 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 6 december 2007, kenmerk BZ 47036, JZ/I/70/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2009. Aldaar is appellant in persoon verschenen met bijstand van mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van verweersters rechtsvoorganger, de Uitkeringsraad, van 10 juli 1980, is vastgesteld dat appellant, geboren in 1926, tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië geen vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan.
1.1. Bij besluit van 9 april 1999 heeft verweerster, voor zover van belang, geoordeeld dat er geen termen zijn om appellant met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen. Daartoe is overwogen dat het om het leven komen van de vader van appellant als gevolg van vervolging daartoe in beginsel aanleiding zou kunnen geven, maar dat appellant niet voldoet aan de door verweerster in een geval als het onderhavige gehanteerde richtlijn dat sprake is van psychische klachten die redelijkerwijs in verband staan met het overlijden van de vader. Blijkens het aan dit besluit ten grondslag liggende medisch advies heeft verweersters geneeskundig adviseur zich op het standpunt gesteld dat de bij appellant aanwezige psychische klachten, omschreven als een paranoïde psychotisch syndroom, mogelijk schizofrenie, een constitutionele oorsprong hebben.
1.2. Tegen de hiervoor genoemde besluiten zijn door appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. In november 2006 heeft appellant zich andermaal tot verweerster gewend met een verzoek hem met de vervolgde gelijk te stellen. Deze aanvraag heeft verweerster met toepassing van artikel 61, tweede lid, van de Wet afgewezen op de grond dat er geen sprake is van relevante nieuwe feiten en deze afwijzing is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daarbij is in het bijzonder overwogen dat gebleken is dat appellant lijdt aan schizofrenie, welke diagnose is gesteld met de gezamenlijke kennis van behandelaars van diverse disciplines, en voorts dat schizofrenie een constitutionele aandoening is, waarvan redelijkerwijs geen verband met het overlijden van appellants vader kan worden aanvaard.
2. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij heeft in beroep een schrijven ingezonden van zijn behandelend psychiater S. Panchu, waarin deze aangeeft dat bij appellant sprake is van een PTSS en als nevendiagnose een “late onset schizofrenia” vermeldt.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt en dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
3.2. Bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is, staat centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek dan wel ten laatste in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die verweerster bij de besluitvorming over de eerdere aanvraag niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden van het toen ingenomen standpunt terug te komen. Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken.
3.3. De Raad stelt daarbij allereerst vast dat verweerster de eerst in beroep ingezonden brief van de psychiater Panchu niet bij haar besluitvorming heeft kunnen betrekken en de Raad zal derhalve deze brief in het onderhavige geding als tardief ingebracht buiten beschouwing laten.
3.4. De Raad stelt voorts vast dat psychiater Panchu bij schrijven van 13 maart 2007 verweerster heeft geïnformeerd over de bij appellant multidisciplinair gestelde diagnose van schizofrenie, paranoïde type. Op basis van dit schrijven heeft verweerster in het voetspoor van haar geneeskundig adviseur, naar het oordeel van de Raad op goede gronden het standpunt kunnen innemen dat de bij appellant aanwezige psychische klachten niet wezenlijk verschillen van hetgeen eerder bij hem is vastgesteld en voorts kunnen vasthouden aan haar standpunt dat deze klachten een constitutionele oorsprong hebben.
4. Het voorgaande betekent dat het beroep van appellant ongegrond verklaard moet worden.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD