ECLI:NL:CRVB:2009:BH7075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6002 WUV + 06/6003 WUV + 06/6004 WUV + 08/2179 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van voorzieningen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en de rol van het Persoonsgebonden Budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een vervolgde en uitkeringsgerechtigde, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante had beroep ingesteld tegen drie besluiten van verweerster van 14 september 2006 en een vervolgbesluit van 12 november 2007, die betrekking hadden op de toekenning van voorzieningen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Appellante ontving diverse voorzieningen, waaronder een vergoeding voor huishoudelijke hulp, maar stelde dat de toegekende uren onvoldoende waren in verband met haar medische beperkingen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante recht had op een Persoonsgebonden Budget (PGB) en dat de indicatie voor huishoudelijke hulp en persoonlijke verzorging door de betrokken instanties was vastgesteld. De Raad oordeelde dat het beleid van verweerster om bij toekenning van een PGB voor dezelfde zorg alleen de eigen bijdrage te vergoeden, in overeenstemming was met de wet. De Raad wees de stelling van appellante dat de 8 uren huishoudelijke hulp onvoldoende waren, van de hand, en concludeerde dat de bestreden besluiten in rechte standhielden. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

06/6002 WUV
06/6003 WUV
06/6004 WUV
08/2179 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 12 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen een drietal besluiten van verweerster van 14 september 2006, respectievelijk met kenmerk BZ 45359 JZ/U80/2006, BZ 45643 JZ/U80/2006 en BZ 46054 JZ/U80/2006, alsmede tegen een vervolgbesluit van 12 november 2007, kenmerk BZ 47310 JZ/U80/2007 (hierna: bestreden besluiten), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2009. Namens appellante is daar verschenen haar echtgenoot E. Uringa als gemachtigde, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. Aan haar zijn diverse voorzieningen als bedoeld in artikel 20 en 21 van de Wet toegekend in verband met bij haar aanwezige met de vervolging in verband staande ziekten en gebreken, waaronder de vergoeding van huishoudelijke hulp gedurende 8 uur per week. Van laatstgenoemde vergoeding werd aan appellante laatstelijk een bedrag van € 137,63 per maand uitbetaald, zijnde de ten laste van appellante blijvende eigen bijdrage verschuldigd in verband met een aan haar toegekende voorziening ter zake van huishoudelijke hulp op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.
Ingaande 1 januari 2005 is aan appellante een Persoonsgebonden Budget (PGB) toegekend. Blijkens het ten behoeve van dit PGB uitgebrachte indicatiebesluit van het Regionaal Indicatie Orgaan Brabant Noordoost is voor appellante met ingang van 1 januari 2005 gemiddeld 7 tot 9,9 uur huishoudelijke verzorging per week en 2 tot 3,9 uur ondersteunende begeleiding per week nodig. Bij indicatiebesluit van 2 februari 2005 van het Centrum Indicatiestelling Zorg is ingaande 18 januari 2005 voor appellante tevens een indicatie gesteld voor gemiddeld 7 tot 9,9 uur per week persoonlijke verzorging. Voor de geïndiceerde zorg is door appellante een contract afgesloten met Healthy Care te Heesch, die voor huishoudelijke zorg een bedrag van € 21,- bruto per uur berekent. Aan appellante is voor het jaar 2005 als PGB toegekend een bedrag van € 23.537,89, waarop een eigen bijdrage van € 1.731,15 in mindering wordt gebracht. Deze ten laste van appellante blijvende eigen bijdrage heeft verweerster, uiteindelijk, op basis van in 2006 vastgesteld nader beleid vergoed.
1.2. In beroep heeft appellante, in de kern, naar voren doen brengen dat op deze wijze niet alle, vanwege haar causale ziekten en gebreken noodzakelijke kosten van huishoudelijke hulp worden vergoed. Hierbij is vooral gesteld dat 8 uren huishoudelijke hulp op zich volstrekt onvoldoende zijn vanwege de bij appellante aanwezige medische beperkingen en voorts dat de in het kader van het PGB geïndiceerde huishoudelijke zorg op andere zorg ziet dan de ingevolge de Wet geïndiceerde zorg.
2. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kunnen standhouden. Deze vraag beantwoordt de Raad op grond van de navolgende overwegingen bevestigend.
2.1. Ingevolge artikel 20 van de Wet worden de ten laste van de vervolgde blijvende kosten van uit de vervolging voortvloeiende geneeskundige behandeling en verpleging en de daarmee direct verband houdende extra kosten van noodzakelijke voorzieningen vergoed. Dit betekent dat een voor dezelfde behandeling of voorziening elders verkregen vergoeding door verweerster in aftrek moet worden genomen. Hiervan uitgaande acht de Raad het beleid van verweerster om bij toekenning van een PGB voor dezelfde zorg slechts de verschuldigde eigen bijdrage te vergoeden in zijn algemeenheid in overeenstemming met een redelijke toepassing van artikel 20 van de Wet.
2.2. De Raad heeft al in een eerdere tussen partijen gegeven uitspraak - van 3 mei 2007, nr. 05/5398 WUV - de primaire zienswijze van appellante dat de ingevolge de Wet voor het jaar 2005 geïndiceerde 8 uren huishoudelijke hulp volstrekt onvoldoende zijn, van de hand gewezen. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat het CVA waardoor appellante in januari 2005 is getroffen, niet in het door de Wet vereiste causale verband staat met de door haar ondergane vervolging. Verder heeft de Raad herhaald zijn opvatting dat de meerkosten van huishoudelijke hulp die verband houden met de omstandigheid dat appellante in een bovengemiddeld bewerkelijk huis woont niet kunnen gelden als extra kosten ingevolge de Wet.
2.3. De stelling van appellante dat de ten behoeve van het PGB vastgestelde indicatie ziet op andersoortige huishoudelijke hulp acht de Raad voor de uitleg en toepassing van artikel 20 van de Wet niet relevant. Huishoudelijke hulp is huishoudelijke hulp en bovendien is appellante bij de besteding van het PGB vrij om aan te geven welke huishoudelijke taken zij bij voorkeur door de betreffende medewerker verricht wil zien.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat hetgeen namens appellante is aangevoerd niet tot vernietiging van de bestreden besluiten kan leiden.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD