[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 12 maart 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening
17 augustus 2006, kenmerk CR 12290, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007. Appellant is in persoon verschenen en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend en is op verzoek van de Raad een nader onderzoek ingesteld door de revalidatiearts drs. A. Kap, verbonden aan het revalidatiecentrum De Hoogstraat in Utrecht, welke arts op 10 juli 2008 een rapport heeft uitgebracht.
De behandeling van het geding is voortgezet ter zitting van 29 januari 2009, waar appellant in persoon is verschenen en verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in [geboortejaar], is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. Aan hem zijn een periodieke uitkering en diverse voorzieningen toegekend in verband met de bij hem aanwezige, met de vervolging verband houdende klachten, te weten: psychische klachten, reumatische klachten, oogontsteking en gebitsklachten. In verband met deze klachten heeft verweerster aan appellant bij besluit van 4 maart 1997 een vergoeding toegekend van de aanschafkosten van een auto met aanpassingen. Hierbij is aangegeven dat de medische noodzaak van de aanpassingen niet is vastgesteld en dat bij een eventuele volgende aanvraag een gedegen medisch onderzoek zal plaatsvinden naar de aanpassingen die nodig zijn in verband met de bij appellant bestaande beperkingen.
1.2. Op 19 februari 2003 heeft appellant bij verweerster opnieuw een aanvraag ingediend voor de aanschaf van een auto met aanpassingen. Bij besluit van 21 april 2004, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 november 2004, heeft verweerster aan appellant een vergoeding toegekend van € 17.000,- voor de aanschaf van een auto met diverse aanpassingen. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is gegrond verklaard bij uitspraak van de Raad van 23 februari 2006, nr. 04/6814, waarbij het besluit van 3 november 2004 is vernietigd en is bepaald dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
1.3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft verweerster nadere vragen gesteld aan een ergonomisch adviseur en een medisch adviseur. Hierop is de vergoeding bij het thans bestreden besluit nader bepaald op € 19.000,-.
2. Appellant heeft in beroep in hoofdzaak aangevoerd dat de modellen Citroën C2 en C3, die door verweerster als passend zijn aangemerkt, niet voldoen aan de vastgestelde noodzakelijke vereisten en dat de noodzakelijke voorzieningen wel aanwezig zijn in een aantal middenklasse auto’s, zodat tot vergoeding van een auto uit die klasse moet worden overgegaan, zoals ook eerder door een door verweerster geraadpleegde ergonomisch adviseur was aangegeven.
3. Verweerster heeft aangevoerd dat de bij het bestreden besluit aangegeven modellen voldoen aan de medisch noodzakelijke vereisten voor appellant. Bij de zitting van
29 januari 2009 is namens verweerster naar voren gebracht dat naar aanleiding van het aan de Raad uitgebrachte deskundigenrapport, zoals onder rubriek I genoemd, alsnog het standpunt wordt ingenomen dat een elektrisch bedienbare bestuurdersstoel een voor appellant medisch noodzakelijke voorziening is. Verweerster is bereid de kosten van het aanbrengen van die voorziening in een Citroën C2 of C3 te vergoeden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het geschil heeft zich met name toegespitst op de vraag of een elektrisch bedienbare bestuurdersstoel een voor appellant noodzakelijke voorziening in de auto betrof. Met name die voorziening maakt het volgens appellant noodzakelijk om een auto aan te schaffen in een hogere prijsklasse. Verweerster heeft bij het bestreden besluit als uitgangspunt genomen dat die voorziening niet medisch noodzakelijk is. Verder is, in tegenstelling tot eerdere toekenningen, niet langer uitgegaan van een auto in de hogere prijsklasse, omdat de auto’s in de loop van de tijd gerieflijker zijn geworden en omdat wordt gekozen voor de meest voordelige oplossing. Zoals onder 3 is vermeld heeft verweerster hangende de behandeling van het beroep alsnog het standpunt ingenomen dat de elektrisch bedienbare bestuurdersstoel een noodzakelijke voorziening is voor appellant. Het bestreden besluit komt op die grond voor vernietiging in aanmerking.
4.2. Het uitgangspunt van verweerster dat wordt gekozen voor vergoeding van de voordeligste auto die toereikend is voor appellant, gezien zijn medische beperkingen, acht de Raad in rechte houdbaar. Nu de voor appellant noodzakelijke elektrisch bedienbare bestuurdersstoel is in te bouwen in genoemde modellen, kan het nadere standpunt van verweerster dat naast de reeds verstrekte vergoeding van € 19.000,-, gebaseerd op de prijzen van genoemde modellen ten tijde van het bestreden besluit, nog zullen worden vergoed de kosten van de elektrisch bedienbare bestuurderstoel, inclusief het inbouwen daarvan in genoemde modellen, de rechterlijke toets doorstaan.
4.3.1. De Raad ziet aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en te bepalen dat aan appellant alsnog een vergoeding toekomt van de kosten van een elektrisch bedienbare bestuurderstoel en de inbouw daarvan.
4.3.2. De Raad overweegt hierbij nog dat verweerster bij het bepalen van de hoogte van de aanvullende vergoeding voor de bestuurdersstoel eveneens mag kiezen voor de voordeligste (kwalitatief goede) oplossing.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 37,37 wegens door hem voor het bijwonen van twee zittingen van de Raad gemaakte reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 augustus 2006;
Bepaalt dat verweerster aan appellant de kosten vergoedt van een elektrisch bedienbare bestuurderstoel en het inbouwen daarvan;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 37,37, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.