de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 maart 2007, 06/594 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 18 maart 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G.G. Schoonderbeek. Betrokkene is verschenen.
De Raad heeft aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Partijen hebben toestemming gegeven te bepalen dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
1.1. Betrokkene heeft vanaf 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, welke uitkering laatstelijk werd berekenend naar de mate van arbeidongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 4 augustus 2005 is betrokkene verschenen op het spreekuur van H.I. Jansen, arts. Jansen heeft geconcludeerd dat betrokkene geschikt is voor werk conform de op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) weergegeven beperkingen. De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd aan de hand van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en het verlies aan verdiencapaciteit op 24,76% vastgesteld. Bij besluit van 28 oktober 2005 is de uitkering met ingang van 29 december 2005 herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft betrokkene gesproken op de hoorzitting en inlichtingen ingewonnen bij haar behandelaars. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat een urenbeperking niet aangewezen is en heeft zich verenigd met de conclusies van Jansen en de FML. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat betrokkene in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Het bezwaar is bij het besluit van 27 maart 2006 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar. Appellant is daarbij veroordeeld in de proceskosten en bepaald is dat hij het griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat Jansen geen verzekeringsarts is en dit gebrek in bezwaar niet is hersteld.
3. Appellant heeft het standpunt ingenomen - zoals ter zitting van de Raad nader toegelicht - dat in bezwaar het gebrek in het medisch onderzoek is hersteld. Betrokkene heeft dit betwist.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Betrokkene heeft gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen en dat zij niet beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. Vanwege haar rug- en bekkenklachten acht betrokkene zich meer beperkt ten aanzien van toetsenbordgebruik, reiken, tillen, lopen, zitten, staan, geknield en gehurkt actief zijn, gebogen en getordeerd actief zijn en bovenschouderhoogte werken. Voorts acht zij zich niet in staat om langere tijd in een auto te zitten. Door appellant is betoogd dat de belastbaarheid juist is vastgesteld. Gewezen is op de onderzoeksverrichtingen van de bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft het onderzoek van Jansen zorgvuldig geacht en diens bevindingen overgenomen. Daarbij is onder meer vastgesteld dat betrokkene beperkingen heeft aan de linkerschouder, de rug en het bekken. De bezwaarverzekeringsarts heeft informatie ingewonnen bij de behandelend revalidatiearts en reumatoloog en deze in zijn beoordeling betrokken. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is sprake van diffuse pijnklachten waarvoor het anatomisch substraat ontbreekt. Het aannemen van een urenbeperking acht de bezwaarverzekeringsarts niet aangewezen. Van het chronisch pijnsyndroom is niet bekend dat het gepaard gaat met energieverlies. Van overbelasting zal gelet op de gestelde beperkingen geen sprake zijn. Geconcludeerd is dat voor het aannemen van meer beperkingen geen medische gronden aanwezig zijn en dat met de FML in ruim voldoende mate rekening is gehouden met de klachten.
4.2. Naar het oordeel van de Raad berust het bestreden besluit op zorgvuldig onderzoek. De Raad overweegt dat de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie is gekomen dat het medisch onderzoek van Jansen zorgvuldig is en tot een weloverwogen beoordeling heeft geleid. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts het hiervoor vermelde aanvullende onderzoek verricht. Bij haar oordeel dat het bestreden besluit niet op een juiste medische grondslag berust is de rechtbank ten onrechte aan deze omstandigheden voorbijgegaan. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juli 2007, LJN BA9908, stelt de Raad vast dat in dit geval het geconstateerde gebrek in het medische onderzoek in bezwaar is hersteld.
4.3. In beroep of in hoger beroep heeft betrokkene geen informatie overgelegd die aanleiding geeft voor twijfel aan de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. Het bestreden besluit berust naar het oordeel van de Raad op een voldoende medische grondslag.
4.4. Wat betreft de geschiktheid van de functies in medisch opzicht overweegt de Raad dat op de FML is vermeld dat betrokkene met gestrekte arm kan reiken, met als toelichting dat links (licht) beperkt is en voorts dat betrokkene zo nodig tijdens elk uur van de werkdag ongeveer 1200 keer kan reiken, met als toelichting dat links beperkt is. Ter zitting heeft appellant gesteld dat uit de herziene versie van de zogeheten Gebruikershandleiding CBBS volgt dat de in de toelichting opgenomen beperking voor frequent reiken met de linkerarm inhoudt dat betrokkene in staat wordt geacht met links ongeveer 450 keer per uur te reiken. Betrokkene heeft ter zitting gesteld dat het arbeidskundige onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest gelet op de ingrijpendheid van het bestreden besluit.
4.5. In zijn uitspraken van 23 februari 2007, LJN AZ9153, heeft de Raad overwogen dat voor de betrokken verzekerde, voor eventuele rechtshulpverleners maar ook voor de rechter, de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling voldoende inzichtelijk en toetsbaar dient te zijn. Een wijze van invulling van de (k)FML waarbij niet alle door de verzekeringsarts van toepassing geachte beperkingen ook daadwerkelijk als een beperking worden ingevuld maar worden opgenomen in een toelichting kan meebrengen dat die beperkingen bij de functieselectie door het systeem ten onrechte buiten beeld blijven. De Raad heeft aanvaard dat ten aanzien van bepaalde beperkingen, waaronder beperkingen als gevolg van (functionele) eenarmigheid, gebruik wordt gemaakt van een zogeheten functionele invulling van de (k)FML. De (bezwaar)arbeidsdeskundige zal evenwel in dergelijke gevallen in samenspraak met de (bezwaar)verzekeringsarts de functies “handmatig” nader dienen te beoordelen op daadwerkelijke passendheid.
4.6. De Raad heeft na heropening van het onderzoek appellant in de gelegenheid gesteld de geschiktheid van de geselecteerde functies op de items reiken en frequent reiken nader te onderbouwen. Onder overlegging van het herziene gedeelte van de Gebruikershandeling CBBS heeft de bezwaarverzekeringsarts de FML gewijzigd, uitgaande van de beperkte belastbaarheid van de linkerarm. Daarbij is aangenomen dat betrokkene links met een licht gebogen arm kan reiken (ongeveer 50-60 cm.) en voorts zo nodig tijdens elk uur van de werkdag (8 uur) ongeveer 450 keer per uur kan reiken. De rechterarm is niet beperkt voor (frequent) reiken. De bezwaararbeidsdeskundige heeft opnieuw het CBBS geraadpleegd en de geschiktheid van de functies op de items reiken en frequent reiken nader toegelicht. Hij heeft geconcludeerd dat de functiebelasting in alle functies binnen de belastbaarheid blijft. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Raad aannemelijk dat de belasting in de functies de belastbaarheid voor reiken en frequent reiken niet overschrijdt.
4.7. Betrokkene heeft gesteld dat zij ongeschikt is voor de functie routechauffeur (sbc-code 282101), omdat langere tijd in een auto zitten erg pijnlijk voor haar is. Op de FML heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat betrokkene in staat is ongeveer één uur achtereen en zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag (6 tot 8 uur) te zitten. In de functie routechauffeur is de functiebelasting voor zitten als volgt omschreven: tijdens 4 werkuren 5 keer ongeveer 10 minuten achtereen en tijdens 2 werkuren en 1 maal 30 minuten achtereen. Het CBBS heeft bij de betreffende items geen signalering gepresenteerd die op een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid zou kunnen wijzen. De Raad overweegt dat niet is gebleken dat langere tijd in een auto zitten - anders dan langere tijd zitten in het algemeen - aanleiding geeft tot zodanige beperkingen dat betrokkene niet in staat moet worden geacht de functie te verrichten. De beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
4.8. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in bezwaar en beroep de signaleringen die het CBBS bij de geselecteerde functies heeft gepresenteerd van een motivering voorzien. Op basis van het voorgaande acht de Raad aannemelijk dat betrokkene per 29 december 2005 in staat is deze functies te verrichten. Het bestreden besluit berust derhalve op een voldoende arbeidskundige grondslag.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellant is opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 35,60 aan reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van die uitspraak;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 35,60, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009.