ECLI:NL:CRVB:2009:BH6398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/5064 AW + 07/5066 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • K.J. Kraan
  • A.A.M. Mollee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van betrekking en ontslag wegens reorganisatie bij de Universiteit Twente

In deze zaak gaat het om de opheffing van de functie van appellant, die werkzaam was bij de Universiteit Twente (UT). Appellant was vanaf 15 september 1999 in dienst bij het Nederlands Centrum voor Laser Research BV (NCLR) en zijn functie werd per 1 maart 2003 overgenomen door de UT. Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het college van bestuur van de UT appellants functie per 1 juli 2005 opgeheven, omdat er na een herplaatsingsonderzoek geen passende functie voor hem kon worden gevonden. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij zich beroept op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de keuze voor opheffing van de functie op zakelijke gronden berust en dat er geen aanwijzingen zijn voor vooringenomenheid in de besluitvorming van het college.

De Raad concludeert dat het ontslag van appellant niet het gevolg is van een reorganisatie in de zin van de CAO Nederlandse Universiteiten. Het college heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om appellant te herplaatsen, maar de specifieke expertise van appellant bemoeilijkte de zoektocht naar een passende functie. Appellant heeft een aanbod voor outplacement en een talencursus niet geaccepteerd, wat zijn kansen op herplaatsing verder heeft verkleind. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen de opheffing van zijn functie en het ontslag ongegrond heeft verklaard.

Uitspraak

07/5064 AW en 07/5066 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 18 juli 2007, 06/159 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 06/1439 (hierna: aangevallen uitspraak 2).
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van bestuur van de Universiteit Twente (hierna: college)
Datum uitspraak: 5 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 29 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.F. van Norel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.H.Willems-Holshof, werkzaam bij de Universiteit Twente.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was vanaf 15 september 1999 werkzaam bij het Nederlands Centrum voor Laser Research BV (NCLR). Per 1 maart 2003 is een deel van de activiteiten van NCLR, te weten het fundamenteel onderzoek, overgenomen door de Universiteit Twente (UT). Bij besluit van 12 juni 2003 is appellant bevestigd dat hij van 1 maart 2003 tot
15 september 2004 bij de UT een dienstverband heeft voor bepaalde tijd als medewerker onderzoek bij de leerstoel Laserfysica (LF) van de faculteit Technische Natuurweten-schappen. Nadat was gebleken dat appellants dienstverband voor onbepaalde tijd bij NCLR bij de overname door de UT ook voor onbepaalde tijd had moeten worden voortgezet, is bij besluit van 23 januari 2004 appellants dienstverband bij de UT met te rekenen met ingang van 1 maart 2003 omgezet in een vast dienstverband voor onbepaalde tijd. Tevens werd meegedeeld dat er na 1 september 2004 geen functie meer voor appellant beschikbaar zal zijn vanwege het feit dat er onvoldoende onderzoeks-inhoudelijke aansluitingsmogelijkheden zijn tussen het onderzoek van appellant en dat van de leerstoel LF.
1.2. Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het college appellants functie op voornoemde grond per 1 juli 2005 opgeheven. Omdat na herplaatsingsonderzoek geen passende functie voor appellant was gevonden is hem bij besluit van 11 mei 2006 op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) met ingang van 17 augustus 2006 eervol ontslag verleend wegens opheffing van zijn betrekking.
1.3. Bij besluit van 22 december 2005 (hierna bestreden besluit 1) heeft het college appellants bezwaren tegen het besluit tot opheffing van de functie ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 november 2006 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het college appellants bezwaar tegen het ontslagbesluit van 11 mei 2006 ongegrond verklaard, in dier voege dat de ingangsdatum van het ontslag nader is bepaald op 1 december 2006.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, te weten opheffing van appellants functie per 1 juli 2005, in stand worden gelaten. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank bij aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De opheffing van de betrekking
3.1.1. Anders dan appellant kan de Raad uit de gedingstukken, waaronder het aanstel-lingsbesluit van 12 juni 2003, niet afleiden dat op enig moment bij het college sprake is geweest van een intentie om het door appellant verrichte onderzoek ook na 1 juli 2005 voort te zetten. Het feit dat het college appellants dienstverband heeft omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden, nu het college er ook in het betreffende besluit van 23 januari 2004 geen misverstand over heeft laten bestaan dat appellants dienstverband na 1 september 2004 niet zou worden voortgezet. Appellant heeft de Raad er voorts niet van kunnen overtuigen dat het samenstel van zijn werkzaamheden na 1 juli 2005 feitelijk en in dezelfde omvang door hemzelf of door anderen is voortgezet.
3.1.2. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen moet ook de Raad concluderen dat het college voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de keuze voor opheffing van het onderzoeksproject waarmee appellant was belast, en als gevolg daarvan de opheffing van zijn functie, op louter zakelijke gronden berust. Voor de stelling van appellant dat de besluitvorming van het college op vooringenomen wijze tot stand is gekomen, zijn in de gedingstukken geen concrete aanwijzingen te vinden.
3.1.3. Evenals de rechtbank heeft de Raad voorts geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van het college dat de financiële middelen ontbraken om appellant in de gelegenheid te stellen zijn onderzoek voor rekening van de UT na 1 juli 2005 voort te zetten. Uit de in het aanstellingsbesluit gehanteerde aanstellingsgrond volgt reeds dat de duur van appellants dienstverband was gekoppeld aan de financiering van het onderzoeksproject waarmee hij belast was. Het college heeft weliswaar erkend dat appellants onderzoeksproject aanvankelijk nog was opgenomen in een bij het ministerie van OC&W ingediende subsidieaanvraag van 14 februari 2003, maar heeft met juistheid betoogd dat het onderzoeksproject van appellant in de gewijzigde subsidieaanvraag van 25 februari 2004, op basis waarvan het ministerie van OC&W een subsidie heeft toegekend, niet meer was opgenomen.
3.1.4. Door appellant is als grief aangevoerd dat bij zijn overgang van het NCLR naar de UT bij hem verwachtingen zijn gewekt dat hij zijn onderzoeksprojecten ook gedurende een langere periode zou kunnen voortzetten. Appellant heeft zijn stellingen hieromtrent echter niet met voldoende concrete gegevens onderbouwd. Daarentegen wijst de omstandigheid dat de aanstelling van appellant bij de UT aanvankelijk slechts voor de periode tot 15 september 2004 heeft plaatsgevonden, er juist op dat het college van meet af aan slechts beoogd heeft appellant voor een beperkte periode aan de UT te binden. Een beroep op het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel slaagt dus niet.
3.1.5. Gezien het vorenoverwogene kan naar het oordeel van de Raad het opheffings-besluit de terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan, zodat de aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
3.2. Het ontslag
3.2.1. De Raad stelt voorop dat de opheffing van appellants functie niet het gevolg is van een reorganisatie in de zin van hoofdstuk 9 van de CAO NU. Van de bevoegdheid tot ontslag wegens opheffing van de functie mag ingevolge artikel IV van het op de opheffing van de functie van toepassing zijnde Sociaal Statuut eerst dan gebruik worden gemaakt indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de werknemer te herplaatsen.
3.2.2. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt en de Raad is niet gebleken dat de inspanningen van de herplaatsingscommissie niet in lijn zijn met de bepalingen van het Sociaal Statuut. Nu voorts de herplaatsingscommissie heeft geconcludeerd dat in de van belang zijnde bemiddelingsperiode na de opheffing van appellants functie binnen de UT geen passende functies op appellants niveau zijn vrijgekomen en ook appellant geen vacatures in passende functies bekend zijn geweest, ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het college zou zijn tekortgeschoten in de op hem ingevolge het Sociaal Statuut rustende inspanningsverplichting.
3.2.3. In hoger beroep houdt appellant staande dat er in mei 2005 bij de leerstoel LF meerdere vacatures waren opengesteld voor zogenoemde postdoc-functies, salarisniveau 11. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze functies, gelet op de inschaling en de voor die functies vereiste expertise, in beginsel niet als passend voor appellant in de zin van het Sociaal Statuut konden worden beschouwd. Nog daargelaten dit feit heeft het college naar het oordeel van de Raad terecht gesteld dat appellant, indien hij serieus geïnteresseerd was in deze functies, daarnaar had kunnen en moeten solliciteren.
3.2.4. De gedingstukken laten zien dat het zoeken naar plaatsingsmogelijkheden binnen de UT sterk werd bemoeilijkt door de specifieke expertise van appellant en door het feit dat appellant zich had gericht op voortzetting van zijn onderzoek. De Raad wijst er voorts op dat appellant, door een aanbod van outplacement en tot het volgen van een talencursus niet te accepteren, de mogelijkheid om hem naar een andere functie te bemiddelen aanmerkelijk heeft verkleind. De Raad heeft op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet de overtuiging gekregen dat het college in dit verband een verwijt valt te maken. De Raad concludeert uit het vorenstaande dat het college zich in voldoende mate heeft ingespannen om appellant te herplaatsen en dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot gebruikmaking van zijn ontslagbevoegdheid.
3.2.5. Gelet op het vorenoverwogene moet ook aangevallen uitspraak 2 worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Koopman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2009.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M. Koopman.
HD