op de hoger beroepen van:
de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: minister)
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 juli 2007, 06/9392 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 5 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2009. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. H.D. van Duijvenbode, werkzaam bij SRK te Zoetermeer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.C. van Eck, [H.] en [H.], allen werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene is sinds 1982 werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat, laatstelijk in de functie van [naam functie], functieniveau IVc (schaal 10) bij de directie Besturing en Strategie. In het kader van een reorganisatie van de financiële administratie van alle centrale diensten, zijn de taken en de functie van [naam functie] per 1 september 2005 overgedragen aan Shared Services Organisatie (hierna: SSO). Vooruitlopend daarop is betrokkene in onderling overleg per 1 februari 2005 al bij SSO geplaatst.
1.2. In mei 2005 heeft leidinggevende [H.] aan betrokkene te kennen gegeven dat zijn functioneren bij SSO niet aan de verwachtingen voldeed en dat hij vanaf 1 juni 2005 niet meer belast zou worden met de financiële administratie, maar zou worden ingezet bij contractzaken.
1.3. Bij besluit van 22 december 2005 is een beoordeling vastgesteld over het functioneren van betrokkene in het tijdvak september 2003 tot september 2005. De functie van [naam functie], functieniveau IVc, is als uitgangspunt gehanteerd. Het functioneren van betrokkene is beoordeeld op de gezichtspunten kennis, zelfstandigheid, uitdrukkingsvaardigheid en contact. Bij alle gezichtspunten heeft de minister geoordeeld dat betrokkene niet heeft voldaan aan de gestelde eisen en het eindoordeel luidt dat betrokkene in kwalitatief en kwantitatief opzicht niet heeft voldaan aan de gestelde eisen.
1.4. Bij besluit van 3 oktober 2006 is het bezwaar van betrokkene tegen die beoordeling ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het bezwaar tegen de beoordeling betreffende het gezichtspunt kennis ongegrond is verklaard en heeft de minister opgedragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens zijn bepalingen gegeven over proces-kosten en griffierecht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Betrokkene heeft aangevoerd dat er medio 2005 een conflict is ontstaan met zijn leidinggevende [H.] ten gevolge waarvan die leidinggevende geen objectief oordeel meer kon vormen over het functioneren van betrokkene en hij dus niet als beoordelaar had mogen optreden. De Raad heeft in de stukken geen aanknopingspunten gevonden die steun bieden aan die grief. Aan de enkele vermelding van de bedrijfsarts eind november 2005 dat er sprake is van een arbeidsconflict kan niet de betekenis worden toegekend dat de leidinggevende niet in voldoende mate objectief zou zijn geweest bij de beoordeling. Opgemerkt wordt dat kritiek op het functioneren van zijn leidinggevende op betrokkene tot gevolg kan hebben dat spanningen ontstaan tussen deze beiden, maar dat dit niet zonder meer betekent dat sprake is van animositeit of vooringenomenheid die in de weg staat aan een objectieve beoordeling.
3.2. Voorts heeft betrokkene als grief aangevoerd dat de minister bij de beoordeling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn privéproblemen die zijn ontstaan door het faillissement van de aannemer die zijn aangekochte huis verbouwde. De Raad overweegt dat niet gebleken is dat deze omstandigheden op zich genomen van zodanige betekenis moeten worden geacht dat het niet vermelden daarvan als onaanvaardbaar moet worden beschouwd. Betrokkene heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat die privéproble-men zijn functioneren negatief hebben beïnvloed.
3.3. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van een beoordeling overweegt de Raad dat die volgens zijn vaste jurisprudentie (CRvB 5 november 1998, LJN ZB7954 en TAR 1998, 191) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvol-doende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Juist in een geval als dit, waarin de beoordeling van de gezichtspunten geen nuancering kent tussen het wel of niet voldaan hebben aan de minimale eisen, acht de Raad het aangewezen dat deze voorwaarde strikt wordt nageleefd.
3.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de waardering voor het gezichtspunt kennis niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde feiten en de Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank dienaangaande. De Raad voegt daaraan toe dat de minister in hoger beroep heeft verklaard geen bewijzen te hebben voor de door hem vermeende bestelling door betrokkene van een dienstauto buiten de reguliere werkwijze en procedure om; ook heeft de minister niet enig concreet bewijs aangedragen van de overige verweten gedragingen zoals het telefonisch afspraken maken met klanten zonder dat daaraan een contract ten grondslag lag en het binnenkomen van facturen waarvoor geen opdracht was gegeven.
3.5. Bij het gezichtspunt zelfstandigheid is gesteld dat betrokkene niet volgens de uitgezette afspraken en regels werkt, dat hij geen structuur aanbrengt in het werk en in zijn adviesfunctie, dat hij onvoldoende het vermogen heeft om de door de dienstleiding gewenste prioriteiten te stellen en dat hij onvoldoende gegevens heeft geleverd, waar-onder managementinformatie. De Raad heeft van de genoemde tekortkomingen in de gedingstukken geen enkel concreet voorbeeld aangetroffen. De Raad merkt daarbij op dat weliswaar uit diverse verslagen van de functioneringsgesprekken die gehouden zijn in de beoordelingsperiode volgt dat er afspraken zijn gemaakt over het leveren van manage-mentinformatie, maar dat ook op dit punt enige concretisering van tekortkomingen is uitgebleven. Dat de creditcard administratie niet op orde zou zijn geweest, heeft betrokkene bestreden en ook dat verwijt heeft de minister niet concreet inzichtelijk gemaakt.
3.6. Bij het gezichtspunt uitdrukkingsvaardigheid heeft de minister gesteld dat betrokkene moeite heeft met het scheiden van hoofd- en bijzaken waardoor de essentie van een brief of nota vaak onduidelijk is, dat betrokkene bij SSO onduidelijk was in zijn advisering en dat er vanuit de lijn klachten zijn ontvangen over betrokkenes ongestructureerde advies, waardoor klanten op het verkeerde spoor werden gezet. De Raad vindt ook van dit tekortschietend functioneren in de gedingstukken geen enkele feitelijke onderbouwing, bijvoorbeeld met een concreet advies dat niet aan de te stellen vereisten voldeed. Betrokkene is ook verweten dat hij lomp en bevelend over kan komen. Wat er ook zij van de wijze van communiceren van betrokkene, de Raad heeft in de gedingstukken geen onderbouwing gevonden voor de stelling dat betrokkene geen goede adviezen heeft verstrekt of geen goede nota’s heeft opgesteld.
3.7. Ten aanzien van het gezichtspunt contact heeft de minister gesteld dat betrokkene sterk solistisch optreedt en moeite heeft met hiërarchische verhoudingen binnen de organisatie hetgeen er bij SSO toe heeft geleid dat er geen goede werkrelatie kon worden opgebouwd. De Raad is van oordeel dat de negatieve beoordeling van dit gezichtspunt niet op onvoldoende gronden berust, nu hierover voldoende is gebleken uit de geding-stukken. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat betrokkene voor deze competentie is gecoacht en dat betrokkene heeft aangegeven dat de omgangsvormen bij SSO zeer duidelijke verschillen vertoonden met de organisaties waar hij voorheen werkzaam was en dat hem een zekere gewenning moest worden gegund.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de negatieve waarderingen van de gezichtpunten kennis, uitdrukkingsvaardigheid en zelfstandigheid op onvoldoende gronden berusten. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de in geding zijnde beoordeling in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd en dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Anders dan de rechtbank zal de Raad het bestreden besluit in zijn geheel vernietigen en de minister opdragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 20,26 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het bestreden besluit daarbij in stand is gelaten;
Vernietigt het bestreden besluit (ook) in zoverre;
Draagt de minister op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 664,26, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan betrokkene het door hem betaalde griffierecht van € 214,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.