ECLI:NL:CRVB:2009:BH6240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3702 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens minder dan 15% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. Appellante, die voor 37 uur per week als verkoopster werkte, werd in 2004 arbeidsongeschikt verklaard vanwege maag-darmklachten en rugpijn. In 2006 trok het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar uitkering in, omdat zij volgens hen niet langer arbeidsongeschikt was. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv voldoende was onderbouwd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 11 maart 2009 behandeld. Tijdens de zitting op 28 januari 2009 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. W.M.J. Evers. De Raad heeft de medische rapportages van de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat deze artsen voldoende rekening hebben gehouden met de klachten van appellante. De Raad oordeelde dat de informatie van de bekkenfysiotherapeute, die stelde dat appellante ernstige beperkingen had, niet voldoende onderbouwd was en dat de verzekeringsartsen geen onredelijke conclusies hadden getrokken.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geduide functies, zoals schilder en benzinepompmedewerker, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en de leden van de Raad, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

07/3702 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 mei 2007, 06/4565 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld en is een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2009. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
II. OVERWEGINGEN
1. De feiten waarvan de Raad uitgaat bij zijn oordeelsvorming.
1.1. Appellante is voor 37 uur per week werkzaam geweest als verkoopster. Voor dat werk is zij op 12 maart 2003 ongeschikt geworden, eerst vanwege maag-darmklachten en rugpijn tijdens zwangerschap en later, als gevolg van complicaties bij de bevalling, vanwege pijnklachten. Haar is met ingang van 7 juli 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2005 die uitkering en met ingang van 21 februari 2006 ingetrokken op de grond dat appellante met ingang van deze datum niet langer arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 25 juli 2006, na onderzoek van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige, die nieuwe functies heeft geduid, gegrond verklaard. Op en na 21 februari 2006 blijft appellante onveranderlijk ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. De mate van haar arbeidsongeschiktheid is voorts vastgesteld op minder dan 15% met ingang van 4 september 2006.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 25 juli 2006 (bestreden besluit) gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, en beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank kon zich verenigen met de medische grondslag van het bestreden besluit. Omdat echter pas in beroep de geschiktheid van de geduide functies voldoende is toegelicht heeft zij het bestreden besluit vernietigd en heeft zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand gelaten.
3. Het hoger beroep van appellante keert zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand zijn gelaten. Onder verwijzing naar verklaringen van haar bekkenfysiotherapeute bestrijdt appellante het oordeel van de rechtbank voor zover dit betrekking heeft op de medische grondslag van het bestreden besluit.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. Op grond van de gedingstukken van medische aard moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen op wier oordeel het bestreden besluit is gebaseerd, en die de beschikking hadden over informatie van de zogenoemde behandelend sector, niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld bij appellante. In het bijzonder blijkt uit de rapportages van de verzekeringsartsen dat deze op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder de pijn en de psychische klachten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen informatie overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Appellante heeft informatie van de bekkenfysiotherapeute overgelegd waarbij zij vanaf 4 mei 2004 onder behandeling is. Op grond van deze informatie acht de rechtbank het aannemelijk dat appellante in 2004 ernstige pijnklachten had die haar beperkten bij onder meer staan en lopen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze informatie echter niet dat appellante ook nog op de datum hier in geding, 4 september 2006, ernstig beperkt was voor lopen en staan. Ten aanzien van appellantes stelling dat de verzekeringsartsen recentere informatie van de behandelend artsen van appellante hadden moeten opvragen overweegt de rechtbank dat, indien appellante van mening is dat uit recente informatie zou blijken dat de medische situatie slechter is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen, het op haar weg gelegen had om deze informatie zelf in het geding te brengen.
4.2. De Raad kan deze overwegingen van de rechtbank geheel onderschrijven.
4.3. In hoger beroep heeft appellante een brief van 13 juni 2007 overgelegd van de bekkenfysiotherapeute. Deze schrijft dat van de ernstige verlidtekende bekkenbodem van appellante, waarbij lidtekenverklevingen aanwezig zijn tussen de bekkenbodemmusculatuur, ook sprake was in september 2006. Daarnaast is sprake van overactieve bekkenbodemmusculatuur die ontstaat als reactie op pijn. Deze therapeute is de mening toegedaan dat appellante niet kan zitten en niet gedurende langere tijd kan staan en dat zij functies waarbij zij langer dan 15 tot 30 minuten aaneengesloten moet staan niet uit kan voeren zonder forse toename van pijnklachten. Dit nadere stuk van de bekkentherapeute heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. De Raad wijst hiertoe op de reactie van 22 december 2008 van de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz. Deze schrijft dat de aspecten zitten en zitten tijdens het werk aanleiding hebben gegeven tot aanpassing van de Functionele Mogelijkheden Lijst, naar aanleiding van hetgeen in de bezwaarprocedure is gebleken. Dat appellante niet zou kunnen zitten zoals de fysiotherapeute beweert, wordt niet onderbouwd door de door de verzekeringsartsen geconstateerde feiten. De bezwaarverzekeringsarts Deitz acht het evenmin aannemelijk dat appellante niet lang zou kunnen staan. Bij staan wordt de druk op het pijnlijke gebied die bij zitten aanwezig is, opgeheven en zorgen de bij elkaar staande bovenbenen voor enige steun vanaf de onderzijde. Het is volgens Deitz niet te verwachten dat dit bij appellante problemen of beperkingen zou opleveren. De Raad voegt hieraan toe dat de bevindingen van de bekkenfysiotherapeute ook niet worden onderbouwd door een van een arts afkomstig oordeel.
4.4. De Raad is voorts met de rechtbank en op de gronden die de rechtbank daartoe heeft gebezigd van oordeel dat de geduide functies van schilder, spuiter (Sbc-code 262170), benzinepompmedewerker (Sbc-code 317011) en medewerker tuinbouw (Sbc-code 111010) in medisch opzicht geschikt voor appellante moeten worden geacht.
4.5. Hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Er is er geen aanleiding voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009.
(get.) J. Riphagen.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR