ECLI:NL:CRVB:2009:BH6132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4479 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van de WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de vraag of de rechtbank terecht het besluit van 1 maart 2006 van het Uwv niet heeft herroepen. Appellante stelde dat zij op 28 april 2006 recht had op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het besluit van het Uwv te herroepen, omdat niet was vastgesteld dat appellante op de genoemde datum aanspraak kon maken op de uitkering. De Raad wees erop dat het enkele feit dat er een gebrek was in het medisch onderzoek niet automatisch leidde tot een aanspraak op de uitkering.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2006 ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, maar de Raad vond dat de rechtbank niet had moeten oordelen dat het besluit van 1 maart 2006 herroepen moest worden. De Raad benadrukte dat de stelling van appellante dat door het tijdsverloop geen uitspraak meer kon worden gedaan over haar gezondheidssituatie op 28 april 2006, niet werd onderschreven. De Raad gaf aan dat er alsnog een medisch onderzoek moest plaatsvinden door een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv, maar dat een lichamelijk onderzoek niet aan de orde was.

De uitspraak van de Raad bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werden geen proceskosten vergoed. De uitspraak werd gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van griffier D.W.M. Kaldenhoven.

Uitspraak

07/4479 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 juli 2007, 06/7488
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2009. Voor appellante is verschenen haar vader [naam vader] Voor het Uwv is verschenen W.H.M. Visser.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 1 maart 2006 heeft het Uwv de aan appellante toegekende WAO-uitkering met ingang van 28 april 2006 ingetrokken.
1.2. Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 maart 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met een beslissing over het betaalde griffierecht het beroep van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.2. In haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank overweegt dat eiseres blijkens haar bezwaar- en beroepschrift kritiek had op de wijze waarop de verzekeringsarts de anamnese heeft afgenomen, hoe hij haar dagverhaal heeft geïnterpreteerd en hoe het onderzoek naar haar psyche heeft plaatsgevonden. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt ook dat het gesprek tussen eiseres en deze arts moeizaam is verlopen, zodat de in bezwaar naar voren gebrachte argumenten van eiseres niet zonder meer zonder grond waren. Onder deze omstandigheden had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de bezwaarverzekeringsarts gelegen om eiseres op te roepen om op spreekuur te verschijnen en een lichamelijk onderzoek te verrichten. De rechtbank deelt de mening van de bezwaarverzekeringsarts niet dat eiseres een klachtenprocedure moet starten omdat haar grieven buiten het kader van deze procedure zouden vallen. Voldoende aannemelijk is geworden, gelet op hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht en hetgeen de verzekeringsarts hieromtrent in zijn rapport van 4 juli 2005 heeft gezegd, dat de interactie tussen de verzekeringsarts en eiseres er toe heeft geleid dat de medische beoordeling met volledig is geweest. Nu de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte een medisch onderzoek achterwege heeft gelaten, is de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest.”
3. Appellante is in hoger beroep gekomen omdat naar haar mening de rechtbank het besluit van 1 maart 2006 had moeten herroepen. Zij meent dat in verband met de onzorgvuldige wijze waarop het medisch onderzoek is verlopen, zij op en na 28 april 2006 aanspraak kan blijven maken op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is van haar kant gesteld dat door het tijdsverloop geen uitspraak meer kan worden gedaan over haar gezondheidssituatie op 28 april 2006 en om die reden ook niet meer kan worden vastgesteld of en in hoeverre zij op die datum tot arbeid in staat was. Voor het geval de Raad haar mening niet deelt, heeft appellante de Raad verzocht te bepalen op welke wijze het medisch onderzoek dient plaats te vinden.
4.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank er juist aan heeft gedaan het besluit van 1 maart 2006 niet te herroepen. Daarvoor zou plaats zijn, indien zou zijn vastgesteld dat appellante op 28 april 2006 aanspraak kon blijven maken op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarvan is geen sprake. Uit het enkele feit dat het aan het besluit van 1 maart 2006 klevende gebrek met betrekking tot het verrichte medisch onderzoek in bezwaar niet is hersteld, vloeit zodanige aanspraak niet voort. De stelling van appellante dat door het tijdsverloop geen uitspraak meer kan worden gedaan over haar gezondheidssituatie op 28 april 2006, wordt door de Raad in zijn algemeenheid niet onderschreven. De Raad wijst hierbij ook op hetgeen het Uwv daarover heeft gesteld in zijn verweerschrift.
4.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak zal alsnog een medisch onderzoek dienen plaats te vinden door een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv. Met betrekking tot de wijze waarop dit onderzoek dient plaats te vinden, volstaat de Raad met te verwijzen naar de artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Overigens heeft appellante er wel terecht op gewezen dat een lichamelijk onderzoek niet aan de orde is.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dan ook dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
TM