ECLI:NL:CRVB:2009:BH6119
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en de beoordeling van medische beperkingen
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1988 in het genot van een volledige uitkering was vanwege vermoeidheidsklachten. Na een herbeoordeling in 2004 concludeerde het Uwv dat appellante per 16 februari 2005 geschikt was voor haar eigen werk, omdat er geen medisch objectiveerbare beperkingen waren. Appellante ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde echter dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, omdat er geen lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden en er onvoldoende informatie was ingewonnen van de behandelend artsen.
Na de uitspraak van de rechtbank voerde het Uwv een nieuw onderzoek uit, waarbij zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts betrokken waren. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante terecht geschikt werd geacht voor haar werk, omdat er geen medische beperkingen waren. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, omdat het medisch onderzoek nu wel zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellante gesproken, lichamelijk en psychisch onderzocht, en informatie ingewonnen bij haar huisarts.
Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat het Uwv ten onrechte nieuwe inzichten over ME/CVS had toegepast en dat haar persoonlijke klachten onvoldoende waren meegenomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen aanleiding was om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De verzekeringsartsen hadden de diagnose ME/CVS in hun beoordeling meegenomen, maar er was geen bewijs van andere fysieke of psychische oorzaken voor de klachten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv niet in de proceskosten van appellante hoefde te worden veroordeeld.