ECLI:NL:CRVB:2009:BH6119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3684 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1988 in het genot van een volledige uitkering was vanwege vermoeidheidsklachten. Na een herbeoordeling in 2004 concludeerde het Uwv dat appellante per 16 februari 2005 geschikt was voor haar eigen werk, omdat er geen medisch objectiveerbare beperkingen waren. Appellante ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde echter dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, omdat er geen lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden en er onvoldoende informatie was ingewonnen van de behandelend artsen.

Na de uitspraak van de rechtbank voerde het Uwv een nieuw onderzoek uit, waarbij zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts betrokken waren. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante terecht geschikt werd geacht voor haar werk, omdat er geen medische beperkingen waren. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, omdat het medisch onderzoek nu wel zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellante gesproken, lichamelijk en psychisch onderzocht, en informatie ingewonnen bij haar huisarts.

Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat het Uwv ten onrechte nieuwe inzichten over ME/CVS had toegepast en dat haar persoonlijke klachten onvoldoende waren meegenomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen aanleiding was om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De verzekeringsartsen hadden de diagnose ME/CVS in hun beoordeling meegenomen, maar er was geen bewijs van andere fysieke of psychische oorzaken voor de klachten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv niet in de proceskosten van appellante hoefde te worden veroordeeld.

Uitspraak

07/3684 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 6 juni 2007, 06/1091
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2009. Appellante is verschenen in persoon. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. T. van der Weert.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is sinds 1988 in het genot van een volledige WAO-uitkering in verband met vermoeidheidsklachten. Bij een herbeoordeling in juli 2004 is vastgesteld dat appellante per 16 februari 2005 geschikt is voor haar eigen werk omdat er geen sprake is van medisch objectiveerbare beperkingen. Het bezwaar tegen de intrekking van de WAO-uitkering is ongegrond verklaard. Het beroep tegen dit besluit op bezwaar is door de rechtbank gegrond verklaard en het besluit is vernietigd bij uitspraak van 23 februari 2006. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts noch de bezwaarverzekeringsarts lichamelijk onderzoek heeft verricht en daarnaast niet is gebleken dat de (bezwaar-) verzekeringsarts gericht onderzoek heeft gedaan naar de oorzaak van de vermoeidheidsklachten van appellante, bijvoorbeeld door informatie van de behandelend internist en neuroloog bij het onderzoek te betrekken.
1.2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv het besluit van 4 september 2006 genomen, waarbij op basis van nieuw onderzoek door zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts alsmede de bezwaararbeidsdeskundige is geconcludeerd dat appellante terecht geschikt is geacht voor het eigen werk van voorlichtster bij een nutsbedrijf voor 38 uur per week omdat er geen sprake is van medisch objectiveerbare beperkingen ten gevolge van ziekte en/of gebrek. Het bezwaar is dan ook opnieuw ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 4 september 2006 ongegrond verklaard. Hierbij heeft zij overwogen dat er geen sprake (meer) is van een onzorgvuldig medisch onderzoek nu de verzekeringsarts appellante heeft gesproken en zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht, en daarnaast nog informatie heeft ingewonnen bij de huisarts van appellante. De verzekeringsarts heeft voorts onderzocht of er mogelijk een verband is tussen de doorgemaakte ziekte van Pfeiffer en de vermoeidheidsklachten van appellante en afdoende onderbouwd dat er geen sprake is van een dergelijk verband. Wat betreft het beroep van appellante op het Medisch Arbeidsongeschiktheidscriterium (Maoc) zoals neergelegd in de richtlijn Maoc (opgenomen in het Schattingsbesluit) ten aanzien van moeilijk objectiveerbare aandoeningen, zoals ME/CVS, heeft de rechtbank overwogen dat, nu niet is gebleken van lichamelijke of psychische oorzaken voor de klachten van appellante, moet worden beoordeeld of er sprake is van de uitzonderingssituatie van een bij (onafhankelijke) medische deskundigen vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde alsook verantwoorde opvatting dat appellante als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is om de desbetreffende werkzaamheden te verrichten.Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat aan deze eis niet is voldaan. Het medisch oordeel van de huisarts Faas, zoals neergelegd in zijn brief van 20 juni 2006, is hiervoor naar haar oordeel niet voldoende.
2.2. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de algemene, nieuwe inzichten ten aanzien van ME/CVS heeft toegepast en dat onvoldoende is gekeken naar haar persoonlijke klachten en beperkingen in relatie tot ME/CVS. Zij stelt lichamelijke klachten te hebben die niet verklaard kunnen worden uit gedrag. Zij heeft daarbij onder meer gewezen op haar inspanningen om haar situatie te verbeteren, onder meer door (parttime) te gaan werken als remedial teacher en op de conclusie van de psycholoog Verhoeven dat bij haar geen sprake is van bewegingsangst. Voorts acht zij het medisch onderzoek onzorgvuldig omdat geen sprake is van een objectieve en onafhankelijke beoordeling. Naar haar mening waren de verzekeringsartsen bevooroordeeld.
2.3. Het Uwv heeft bij verweerschrift verwezen naar de aan de beslissing op bezwaar ten grondslag liggende rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen en (bezwaar)arbeidsdeskundigen. Nu appellante haar stelling dat sprake is van medische beperkingen niet nader heeft onderbouwd met medische stukken, ziet het Uwv geen aanleiding tot twijfel aan de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen.
3.1. De Raad ziet, met de rechtbank, geen aanleiding om het medisch onderzoek van de verzekeringsarts M. Achterberg en/of het medisch onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts E. Vastert onzorgvuldig te achten. Voor de stelling van appellante dat geen sprake is geweest van een objectieve en onafhankelijke beoordeling door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden in het dosssier. Voorts stelt de Raad zich achter de overwegingen van de rechtbank over de medische aspecten, maakt deze tot de zijne en voegt daar nog het volgende aan toe. De diagnose ME/CVS staat in deze zaak niet ter discussie: de verzekeringsartsen zijn uitgegaan van deze diagnose bij hun beoordeling van de functionele mogelijkheden van appellante. Aangezien er echter, gelet op deze diagnose en het ontbreken van (andere) fysieke of psychische oorzaken van de klachten, sprake is van een moeilijk objectiveerbare aandoening, dienen de verzekeringsartsen te beoordelen of het bestaan van de beperkingen zoals appellante deze ondervindt aannemelijk is te achten en in hoeverre daarmee ongeschiktheid als gevolg van ziekte optreedt. In het geval van appellante hebben de verzekeringsartsen terecht het bestaan van medische beperkingen niet aannemelijk geacht. Uit de informatie van de (destijds) behandelend sector blijkt immers dat er geen sprake is van fysieke of psychische afwijkingen, terwijl het oordeel van de huisarts dat de beperkingen van appellante reëel te noemen zijn terecht onvoldoende is geacht voor het aannemen van medische beperkingen.
3.2. Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
3.3. De Raad acht geen termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
GdJ