06/6417 WAO en 07/3657 WAO
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 oktober 2006, 05/2119 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 maart 2009
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. drs. G.P. de Vries, advocaat te Almere.
Het Uwv heeft geen verweerschrift ingediend. Wel is een nadere rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 18 december 2006 ingediend.
Het Uwv heeft vervolgens een nieuw besluit op bezwaar genomen gedateerd 8 juni 2007.
Het onderzoek ter zitting van de Raad heeft plaatsgevonden op 6 juli 2007, waarna de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Vervolgens is het hoger beroep ter zitting van de Raad van 30 mei 2008 behandeld, waarna de Raad wederom heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het hoger beroep is vervolgens ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 30 januari 2009. Appellant en het Uwv zijn, met berichtgeving van niet verschijnen, niet ter zitting verschenen.
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 15 november 2005, waarbij het primaire besluit tot herziening van de WAO-uitkering van appellant naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% per 21 juli 2005 is gehandhaafd, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek is verricht, en dat de uit dat onderzoek getrokken conclusies op overtuigende wijze zijn onderbouwd. De rechtbank ziet dan ook geen reden om de medische grondslag, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 augustus 2005, voor onjuist te houden.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies geschikt zijn te achten voor appellant. De in de uitdraaien “resultaat functiebeoordeling” voorkomende signaleringen zijn naar het oordeel van de rechtbank afdoende toegelicht en appellant voldoet, aldus de rechtbank, aan de in de functiebeschrijvingen gestelde opleidingseisen.
2.1. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten op de datum in geding. Met name is onvoldoende rekening gehouden met de toename van de klachten zoals plotseling optredende agressiviteit, waarvoor in juni 2005 een behandeling was gestart bij De Meregaard. In verband met het risico van plotseling optredende agressiviteit zijn de voorgehouden functies niet passend.
Voorts is aangevoerd dat appellant niet voldoet aan de in de functiebeschrijvingen gestelde opleidings- en ervaringseisen.
2.2. De Raad heeft als medisch deskundige benoemd J. Rübsaam, psychiater. Deze heeft bij rapport van psychiatrische expertise, gedateerd 18 januari 2008, zijn bevindingen na medisch onderzoek van appellant op 17 oktober 2007, weergegeven. Hij concludeert dat bij appellant op 21 juli 2005 sprake was van een posttraumatische stressstoornis, en acht de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant juist. Voorts acht hij de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies geschikt.
2.3. In verband met een besluit van het Uwv, gedateerd 14 maart 2008, heeft de Raad een reactie gevraagd van Rübsaam, voornoemd. Bij dat besluit is aan appellant per 30 november 2006 een WAO-uitkering toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80% of meer, op grond van de overweging dat voor appellant geen passende functies te vinden zijn op de vrije arbeidsmarkt, aangezien hij aangewezen is op werk waar hij niets met anderen te maken heeft. Rübsaam heeft bij schrijven van 2 oktober 2008 aangegeven dat hij, op grond van zijn onderzoek op 17 oktober 2007, een beperking in de omgang met anderen niet nodig en ook niet wenselijk acht.
2.4. De Raad overweegt het volgende.
Volgens vaste rechtspraak pleegt de Raad het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige te volgen, mits deze deskundige zijn bevindingen en conclusies op inzichtelijke wijze en naar behoren heeft gemotiveerd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan in dit geval van dat uitgangspunt zou moeten worden afgeweken is de Raad niet gebleken. Voorts is de Raad van oordeel dat het door de deskundige Rübsaam verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest. Nu Rübsaam zich kan verenigen met het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts ziet de Raad geen aanleiding tot twijfel aan het medisch oordeel van de bezwaarverzekeringsarts, zoals neergelegd in de FML van 17 augustus 2005.
3.1. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen, gedateerd 8 juni 2007. Bij dit besluit is, na aanpassing van de urenomvang van de maatman en na een aanpassing ten aanzien van de voor de schatting gebruikte functies, het bezwaar gegrond verklaard en de arbeidsongeschiktheidsklasse per 21 juli 2005 vastgesteld op 65 tot 80% .
3.2. De Raad ziet aanleiding om, onder toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over het besluit van 8 juni 2007, nu met dit nadere besluit wederom niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant.
3.3. Nu met het besluit van 8 juni 2007 het standpunt ten aanzien van de maatmanomvang en geschiktheid van de voor de schatting gebruikte functies niet onverkort is gehandhaafd, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Het beroep dient alsnog gegrond verklaard te worden en het besluit van 15 november 2005 dient te worden vernietigd.
3.4. Wat betreft de medische gronden van het beroep tegen het besluit van 8 juni 2007 verwijst de Raad naar zijn overwegingen onder 2.3 ten aanzien van het besluit van 15 november 2005, nu het Uwv het standpunt ten aanzien van de medische beoordeling heeft gehandhaafd bij het besluit van 8 juni 2007.
3.5. Wat betreft de arbeidskundige grieven van appellant overweegt de Raad het volgende. Aan het besluit van 8 juni 2007 ligt ten grondslag het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 30 mei 2007, waarbij de schatting is gebaseerd op de functies van produktiemedewerker textiel, textielproduktenmaker en chauffeur bijzonder vervoer. Wat betreft de medische geschiktheid van deze functies ziet de Raad, gelet op zijn eerder genoemde vaste jurisprudentie, geen aanleiding om Rübsaam, voornoemd, niet te volgen in diens oordeel dat appellant geschikt moet worden geacht deze functies uit te oefenen.
Voorts zijn naar het oordeel van de Raad ten aanzien van deze functies geen opleidings- en/of ervaringseisen gesteld waaraan appellant niet kan voldoen. Appellant heeft in Irak tot en met 14 jaar onderwijs gevolgd en is opgeleid tot automonteur. Hij beschikt over (onder meer) het rijbewijs B. Voorts heeft hij enige jaren gewerkt in Irak als zelfstandig garagehouder. Met deze achtergrond voldoet hij aan de gestelde eisen van volledig basisonderwijs en enige jaren voortgezet onderwijs en eveneens aan de eis van VMBO-B niveau.
3.6. Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 8 juni 2007 ongegrond moet worden verklaard.
4.1. Dit leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant slaagt, maar dat het beroep tegen het besluit van 8 juni 2007 geen doel treft.
4.2. Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en op € 8,10 wegens reiskosten in eerste aanleg en op € 966,- voor verleende rechtsbijstand en op € 28,90 wegens reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.647,-. Aangezien er door de gemachtigde van appellant is aangegeven dat er zowel in hoger beroep als in eerste aanleg sprake is van een toevoeging krachtens de Wet op de Rechtsbijstand, dient de betaling van het bedrag van € 1.647,- te geschieden aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juni 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.647,-. Dit bedrag dient door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te worden betaald aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 142,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2009.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.