[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 mei 2006, 05/239
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 maart 2009
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, werkzaam bij FNV Bondgenoten te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met verwijzing naar een bijgevoegd rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 8 september 2006.
Bij brief van 24 april 2008 heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de orthopaedisch chirurg dr. H.J. Mencke benoemd als deskundige voor het verrichten van nader onderzoek. Bij brief van 28 oktober 2008 heeft de deskundige het verslag van zijn onderzoek aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn opvolgend gemachtigde mr. A.H.M. van den Broek, advocaat te Weert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Wielinga.
1. Appellant is op 19 september 2003 met rugklachten uitgevallen voor zijn werk als productiemedewerker. Bij besluit van 10 september 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 17 september 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij is verzocht om vergoeding van de proceskosten. Bij besluit van 17 januari 2005 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. In beroep zijn namens appellant gronden naar voren gebracht, gericht tegen de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 1 en gronden, gericht tegen de wijze waarop het Uwv de medische grondslag in bezwaar heeft heroverwogen. Bij besluit van 20 december 2005 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 17 september 2004 nader vastgesteld op een percentage van 25 tot 35. Hieraan ten grondslag ligt een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige, volgens welke de door appellant gemaakte overuren alsnog in het maatmanloon dienen te worden opgenomen.
3. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 2 en heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep zijn namens appellant medische en arbeidskundige grieven aangevoerd. Daarbij is onder meer gesteld dat de rechtbank het medisch onderzoek in bezwaar onzorgvuldig had moeten achten, omdat de bezwaarverzekeringsarts niet bij de hoorzitting aanwezig was. Voorts is naar voren gebracht, kort weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen besluit 1 niet gegrond heeft verklaard en het Uwv niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Met besluit 2 heeft het Uwv besluit 1 in zoverre herroepen dat op grond van een wijziging in de arbeidskundige grondslag de arbeidsongeschiktheid van appellant nader is vastgesteld op een mate van 25 tot 35%. Met besluit 2 is niet geheel tegemoet gekomen aan het beroep van appellant. De rechtbank heeft het beroep van appellant op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terecht mede gericht geacht tegen besluit 2. De rechtbank heeft evenwel verzuimd om te beslissen op het beroep tegen besluit 1. De hierop betrekking hebbende grief van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
5.2. Ten aanzien van de medische grondslag van besluit 2 stelt de Raad vast dat de door de Raad benoemde deskundige zich, blijkens zijn in rubriek I genoemde rapport, heeft kunnen verenigen met de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant en geen orthopedische bezwaren aanwezig heeft geacht tegen de aan appellant voorgehouden functies. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is niet gebleken. De Raad is van oordeel dat de rechtbank de vaststelling van de medische beperkingen van appellant door het Uwv terecht juist heeft geacht. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat het medisch onderzoek in bezwaar onzorgvuldig is geweest, omdat de bezwaarverzekeringsarts niet aanwezig was op de hoorzitting. Hoewel de aanwezigheid van een bezwaarverzekeringsarts op de hoorzitting doorgaans zal kunnen bijdragen aan een zorgvuldige heroverweging ziet de Raad, zo hij eerder heeft geoordeeld (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 13 maart 2002, LJN AE1875), uit de afwezigheid van een bezwaarverzekeringsarts in dit geval niet zonder meer voortvloeien dat de heroverweging onzorgvuldig is. Mede gelet op de door de bezwaarverzekeringsarts over appellant ingewonnen informatie bij de behandelend sector en hetgeen overigens met betrekking tot de medische situatie van appellant is vastgesteld ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de heroverweging in bezwaar van de medische grondslag onzorgvuldig is geweest.
5.3. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van besluit 2 stelt de Raad vast dat uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 14 januari 2005 moet worden afgeleid dat bij gebruik voor de functieduiding van het Claimbeoordelings-en borgingssysteem zogenoemde signaleringen zijn gebleken van mogelijke knelpunten in de aan appellant voorgehouden functies. Uit dit rapport is evenwel niet af te leiden dat de daarin genoemde signaleringen voor alle aan appellant voorgehouden functies volledig zijn weergegeven. De Raad is van oordeel dat de schatting in zoverre onvoldoende transparant en verifieerbaar moet worden geacht. Besluit 2 komt mitsdien voor vernietiging in aanmerking onder gegrondverklaring van het beroep daartegen, omdat dit besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
6. Appellant heeft in bezwaar verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Op grond van hetgeen onder 2 is overwogen staat voor de Raad genoegzaam vast dat het besluit van 10 september 2004 is herroepen wegens een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid. Het Uwv had bij besluit 2 op het verzoek van appellant moeten beslissen overeenkomstig het bepaalde in de tweede volzin van artikel 7: 15, derde lid, van de Awb. In besluit 2 heeft het Uwv beslist het griffierecht na de uitspraak van de rechtbank aan appellant te vergoeden. Door het Uwv is ten onrechte nagelaten te beslissen over de proceskosten. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb voor vergoeding door het Uwv van de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar. De Raad zal het Uwv op grond van de artikelen 8:75, eerste lid, en 7:15, tweede lid, van de Awb veroordelen in deze kosten. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
7. De Raad acht voorts termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Met betrekking tot de vordering van de kosten van de in beroep uitgebrachte rapporten van drs. P. Wigt en medisch adviseur D.J. Schakel is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt appellant een vergoeding toe van € 259,95. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant ten tijde van de inroeping van evenvermelde medische deskundigen ervan uit mocht gaan dat deze deskundigen een bijdrage zouden leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Anders dan namens het Uwv ter zitting is gesteld is daarbij niet bepalend dat de rapportages niet hebben bijgedragen aan enige grond waarop de Raad tot zijn beslissing is gekomen. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van onder meer 9 januari 1996 (LJN ZB5625) en 17 oktober 2006 (LJN AZ0432).
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 en besluit 2 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2.191,95, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.