ECLI:NL:CRVB:2009:BH5991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5171 WAO + 05/2433 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en voortzetting van WAO-uitkering na bezwaar en hoger beroep

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1990 arbeidsongeschikt is door knieklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet opnieuw had gehoord over een rapport van een orthopedisch chirurg, dat de basis vormde voor de intrekking van de uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen in stand.

Appellant stelt in hoger beroep dat het Uwv hem ten onrechte in een slechtere positie heeft gebracht door zijn uitkering te beëindigen. Hij betoogt dat er geen medisch en arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden en dat zijn maatmanloon niet correct is vastgesteld. De Raad overweegt dat het Uwv met een gewijzigd besluit op bezwaar heeft aangegeven dat de WAO-uitkering van appellant onveranderd blijft, wat betekent dat de eerdere intrekking niet kan worden gehandhaafd. De Raad concludeert dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van het Uwv ten onrechte in stand heeft gelaten.

De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen heeft voor zijn besluit en dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn maatmanloon onjuist is vastgesteld. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten en verklaart het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2005 ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met H. Bolt als voorzitter en W.R. de Vries als griffier.

Uitspraak

05/5171 WAO + 05/2433 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2005, 04/3064 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft bij schrijven van 11 augustus 2005 een gewijzigd besluit op bezwaar van gelijke datum in geding gebracht. Verder heeft het Uwv bij schrijven van 4 september 2008 desgevraagd een tweetal stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2008, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J Hut.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, die op 22 maart 1990 in verband met knieklachten is uitgevallen voor zijn werkzaamheden als allround medewerker, ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 11 oktober 2002 medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WAO ongewijzigd wordt voorgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. Het tegen het besluit van 11 oktober 2002 gemaakte bezwaar van appellant, is door het Uwv, na raadpleging van orthopedisch chirurg L.J.C.D. Mol, gegrond verklaard bij besluit op bezwaar van 3 september 2004 (hierna: bestreden besluit 1). Het Uwv heeft bij het bestreden besluit 1 besloten dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 4 november 2004 wordt beëindigd omdat niet (langer) blijkt dat appellant beperkingen ondervindt ten gevolge van ziekte of gebrek.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het Uwv appellant in strijd met het bepaalde in artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet opnieuw heeft gehoord over het rapport van de orthopedisch chirurg Mol, dat de grondslag heeft gevormd om af te wijken van het in het besluit van 11 oktober 2002 neergelegde standpunt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat zij geen reden ziet het door het Uwv in bezwaar ingenomen standpunt onjuist te achten. De rechtbank heeft het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep daarop gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft tevens een proceskostenveroordeling en een griffierechtvergoeding uitgesproken.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank. Appellant heeft daartoe vooreerst gesteld dat het bestreden besluit 1, waarbij zijn WAO-uitkering per 4 november 2004 is beëindigd, is aan te merken als een primair besluit. Verder heeft appellant aangevoerd dat een heroverweging in bezwaar nimmer kan leiden tot de omstandigheid dat de betrokkene in een slechtere positie komt te verkeren dan voordat hij bezwaar heeft gemaakt. Appellant heeft in dit verband nog betoogd dat hij in ieder geval in 1999 volledig arbeidsongeschikt was te achten en dat de intrekking van zijn uitkering niet strookt met het feit dat het Uwv zijn mate van arbeidsongeschiktheid bij besluit van 15 december 2004 weer heeft vastgesteld naar de klasse 25 tot 35%. Appellant heeft verder gesteld dat aan de besluitvorming van het Uwv geen medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag heeft gelegen. Voorts is het Uwv bij de vaststelling van de maatman en het dagloon ten onrechte niet uitgegaan van de functie kraanmachinist c.q. allround medewerker. Appellant heeft ter zitting van de Raad zijn grief herhaald dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord en dat herstel van deze omissie geenszins plaats heeft gehad.
5. Het Uwv heeft een gewijzigd besluit op bezwaar van 11 augustus 2005 (hierna: bestreden besluit 2) afgegeven, waarbij is besloten dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 4 november 2004 onveranderd gebaseerd blijft op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45% omdat feitelijk geen uitvoering is gegeven aan bestreden besluit 1. Verder heeft het Uwv zijn in het bestreden besluit 1 neergelegde oordeel, met name zijn medisch oordeel, gehandhaafd.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. De Raad stelt vast dat het Uwv met bestreden besluit 2 te kennen heeft gegeven dat bestreden besluit 1 niet kan worden gehandhaafd. De aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 is vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand zijn gelaten, dient derhalve voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten, te worden vernietigd. De Raad stelt verder vast dat het Uwv met bestreden besluit 2 niet geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoet gekomen. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 6:24 van de Awb wordt het beroep van appellant geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
6.2. De Raad overweegt voorts dat de door appellant opgeworpen grief dat hij in de bezwaarschriftprocedure ten onrechte in een nadeliger positie is komen te verkeren dan voor het instellen van bezwaar - nog daargelaten de juistheid van deze stelling - gelet op bestreden besluit 2, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ook na 4 november 2004 onveranderd is gehandhaafd op 35 tot 45%, onbesproken kan blijven, evenals appellants grief dat bestreden besluit 1 is aan te merken als een primair besluit.
6.3. Met betrekking tot hetgeen appellant heeft gesteld over het horen, merkt de Raad op dat deze omissie in beroep, waar appellant zijn grieven over het rapport van de orthopedisch chirurg Mol alsnog naar voren heeft kunnen brengen, is hersteld. De Raad merkt verder op dat de rechtbank in de schending van artikel 7:9 van de Awb aanleiding heeft gezien het beroep van appellant gegrond te verklaren.
6.4. De Raad heeft in hetgeen appellant in hoger beroep heeft gesteld ter zake van de medische grondslag, geen grond gezien om het oordeel van de rechtbank onjuist te achten. De Raad merkt vooreerst op dat het besluit van 11 oktober 2002, anders dan appellant heeft doen stellen, wel degelijk gebaseerd was op een medisch onderzoek, namelijk een op 19 augustus 2002 verricht onderzoek. De Raad is verder, evenals de rechtbank, niet gebleken dat het Uwv ten aanzien van de belastbaarheid van appellant een onjuist standpunt heeft ingenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft aanleiding gezien orthopedisch chirurg L.J.C.D. Mol te raadplegen voor een deskundigenonderzoek. Deze concludeerde met betrekking tot de knieklachten van appellant dat er geen sprake was van ziekte en dat er geen aanwijzingen waren voor een progressief ziektebeeld of gebrek. Aannemende dat appellant bij overbelasting in de knieën toch enig gevoelig kraakbeen zou krijgen, dan zou naar het oordeel van orthopedisch chirurg Mol de enige beperking zijn dat appellant bij zijn werk af en toe zijn knieën moet kunnen strekken of moet kunnen lopen. De bezwaarverzekeringsarts heeft de deskundige gevolgd in diens conclusies. Nu de bezwaarverzekeringsarts appellant kennelijk normaal belastbaar heeft geacht, heeft hij geen beperkingen voor appellant gezien ten aanzien van het verrichten van werk, zodat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft noch in beroep noch in hoger beroep medische stukken in geding gebracht waaruit blijkt dat het standpunt van het Uwv onjuist is.
6.5. De Raad merkt verder op dat, voor zover appellant met zijn grief dat het Uwv bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid de inkomsten van kraanmachinist als uitgangspunt had dienen te nemen, heeft beoogd te stellen dat zijn maatmanloon te laag is vastgesteld, niet door appellant is onderbouwd dat zijn maatmanloon hoger was dan is vastgesteld door het Uwv.
7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
8. De Raad acht geen termen om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 3 september 2004 in stand zijn gelaten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en
P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009.
(get.) H. Bolt.
(get.) W.R. de Vries.
JL