[Appellant], wonende te [woonplaats] (D), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 augustus 2007, 06/9153 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commandant Landstrijdkrachten (hierna: commandant)
Datum uitspraak: 26 februari 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2009. Voor appellant is verschenen mr. J.P. Arts, werkzaam bij ACOM, de CNV-bond van militairen. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Bij besluit van 2 december 2005, gewijzigd bij besluit van 10 januari 2006, is appellant met ingang van 9 januari 2006 de functie van [naam functie] in het International Special Training Center te Pfüllendorf (Duitsland) toegewezen. Deze functietoewijzing hield tevens een bevordering tot de rang van [rang] in.
2. Bij brief van 8 januari 2006 heeft appellant om een volledige tegemoetkoming in de huurkosten verzocht, onder aftrek van de eigen bijdrage van 17% zoals is bepaald in artikel 13 van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel, die hij voor het huren van zijn woning in [woonplaats] moet betalen. Bij het bestreden besluit van 2 oktober 2006 heeft de commandant de afwijzing van dat verzoek gehandhaafd waardoor het huurplafondbedrag voor appellant gehanteerd bleef.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek van appellant in overeenstemming is met artikel 12 van de Beleidsregel woningvoorziening Bondsrepubliek Duitsland en dat zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die voor de commandant in redelijkheid aanleiding hadden moeten zijn om in afwijking van dat beleid alsnog aan appellant een volledige tegemoetkoming in de woninghuur toe te kennen. De rechtbank was echter van oordeel dat de commandant ten onrechte het huurplafondbedrag met ingang van 1 februari 2006 voor appellant heeft gehanteerd, aangezien dit bedrag pas op 1 maart 2006 voor Pfüllendorf ging gelden. De rechtbank heeft het bestreden besluit op dit punt vernietigd en de commandant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4. Bij besluit van 21 september 2007 heeft de commandant aan de opdracht van de rechtbank uitvoering gegeven. Aangezien met dit besluit aan het beroep van appellant niet is tegemoetgekomen, wordt dit beroep ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 september 2007.
5.1. In hoger beroep heeft appellant zijn eerder ingenomen standpunt herhaald dat hem door het Hoofd Bureau Financiële Personeelszaken (HBFP) was toegezegd dat voor de locatie Pfüllendorf geen huurplafondbedrag werd gehanteerd. Aan zijn ondergeschikte, sergeant J. [naam sergeant], is volgens appellant door diezelfde autoriteit een gelijke toezegging gedaan die vervolgens door de commandant wel is gehonoreerd. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij bij het accepteren van de functie op de toezegging van het HBFP heeft vertrouwd en hij er nu financieel op achteruit gaat. Tot slot meent appellant dat veel meer gewicht moet worden toegekend aan zijn bijzondere omstandigheden destijds, waaronder de ernstige ziekte van zijn echtgenote en de zeer korte tijdspanne waarbinnen de transfer naar Duitsland zijn beslag moest krijgen.
5.2. De commandant heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Uit het verslag van de hoorzitting van 6 juli 2006 blijkt dat appellant heeft verklaard dat hij op 9 november 2005 voor de functie in Pfüllendorf is benaderd en deze functie op 20 november 2005 heeft geaccepteerd. Bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij begin december op huizenjacht is gegaan en dat hem ook begin december door de Commandant NSU [plaatsnaam], majoor [naam majoor] is verteld dat voor de locatie Pfüllendorf een huurplafond zou gelden. Die informatie over het huurplafond is hem op 23 december 2005 ook door sergeant [naam sergeant] bevestigd. In zijn brief van
8 januari 2006 heeft appellant vermeld dat hij na vijf weken zoeken heeft besloten de enige woning te nemen die op korte termijn in de omgeving van Pfüllendorf beschikbaar was en dat hij deze woning met ingang van 25 januari 2006 zal betrekken.
6.2. De Raad is van oordeel dat in het licht van vorenstaande feiten en omstandigheden niet staande gehouden kan worden dat de door het HBFP aan appellant gedane toezegging gehonoreerd had moeten worden. Hoewel niet betwist wordt dat het HBFP appellant heeft meegedeeld dat geen huurplafondbedrag voor Pfüllendorf gold, kan tevens geconstateerd worden dat appellant op het moment van die mededeling nog naar een huurwoning op zoek was. Ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst voor het huis in [woonplaats] was appellant volledig op de hoogte van het bestaan van het huurplafond en heeft hij dus het risico genomen dat het huurplafondbedrag bij de tegemoetkoming in de huurkosten zou worden gehanteerd. Overigens is de Raad niet gebleken dat appellant bij het hem bekend worden van het huurplafond tegen zijn plaatsing in Pfüllendorf in geweer is gekomen.
6.3. De stelling van appellant dat hij gelet op de hierboven bedoelde mededeling van het HBFP in eenzelfde situatie moet worden gebracht als sergeant [naam sergeant] slaagt niet. Uit de verklaring van het HBFP van 29 augustus 2006 blijkt dat sergeant [naam sergeant] een woning kon overnemen en dat het HBFP toen tegen [naam sergeant] heeft gezegd dat hij die woning kon huren en dat er geen huurplafond gold. Daartoe is [naam sergeant] toen overgegaan. De Raad is van oordeel dat het hier een wezenlijk andere situatie betreft.
6.4. Ook in de stelling van appellant dat de commandant onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de bijzondere omstandigheden waarin hij verkeerde, kan de Raad appellant niet volgen. Als de opmerking van appellant al juist is dat hem erg weinig tijd restte voor het zoeken van een passende woning, valt niet in te zien waarom hij in redelijkheid geen gebruik kon maken van de (tijdelijke) kostenloze legering in een appartement dat hem door het ministerie van Defensie was aangeboden. Uit de stukken komt verder naar voren dat appellant zijn woonhuis in [plaatsnaam] al per 1 februari 2006 had verhuurd, waardoor niet kan worden uitgesloten dat appellant door eigen toedoen de tijdsdruk voor het vinden van een andere woning nog meer heeft verhoogd. De omstandigheid van de (toenmalige) ernstige ziekte van zijn echtgenote heeft appellant voor het eerst bij de rechtbank naar voren gebracht, zodat de commandant deze informatie niet bij zijn besluitvorming heeft kunnen betrekken.
7. Gelet op het voorgaande kan het hoger beroep niet slagen en moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Het beroep dat appellant geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het besluit van 21 september 2007, dient ongegrond te worden verklaard.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 september 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en A. Beuker-Tilstra als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2009.