[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 juni 2007, 06/4901 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 maart 2009
Namens appellante heeft mr. J-L. van Os, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld en nadere medische informatie overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 augustus 2007 heeft het Uwv een rapport van een bezwaarverzekeringsarts en nadere stukken overgelegd.
Op 27 november 2008 is namens appellante een brief, met bijlagen, aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2008. Appellante is -met bericht- niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. London.
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Bij een op 23 maart 2006 gedateerd formulier heeft appellante een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen aangevraagd.
2. Bij besluit van 22 juni 2006, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 25 augustus 2006, heeft het Uwv appellante met ingang van 27 juni 2006 een loongerelateerde werkhervattingsuitkering voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 42,6%.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2006, hierna: het bestreden besluit, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand worden gelaten en beslissingen gegeven ter zake van de vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe -samengevat- overwogen dat zij op grond van de beschikbare medische gegevens, waaronder informatie van de behandelend sector, geen aanleiding ziet de bij het bestreden besluit ten aanzien van appellante aangenomen beperkingen voor onjuist te houden. Voorts heeft zij geoordeeld dat van de zijde van het Uwv voldoende is toegelicht dat appellante in staat is de ten aanzien van haar geselecteerde, aan de onderhavige schatting ten grondslag gelegde, functies te verrichten, doch dat het Uwv eerst in beroep het bestreden besluit volledig heeft onderbouwd. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep -kort samengevat- op het standpunt gesteld dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, met name vanwege haar energetische beperkingen. Voorts is zij van mening dat de geselecteerde functies niet passend zijn aangezien de in deze functies voorkomende belasting haar belastbaarheid overschrijdt. Ter nadere onderbouwing van haar standpunten heeft appellante informatie overgelegd van de behandelend revalidatiearts E.J. Schouten.
5. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift de stellingen van appellante gemotiveerd bestreden en heeft bij brief van 30 augustus 2007 een nader rapport van een bezwaarverzekeringsarts van eveneens 30 augustus 2007 ingezonden.
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1. De Raad heeft, evenals de rechtbank, onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft vastgesteld. Appellante is onderzocht door de verzekeringsarts K.G.M. van den Brand, die blijkens zijn rapport van 20 april 2006 bij appellante beperkingen heeft geconstateerd en deze beperkingen heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). In het kader van de bezwaarprocedure is door de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke op 21 augustus 2006 rapport uitgebracht, waarin -mede op basis van de bevindingen van de behandelend neurologen N.C. Notermans en L.H. Visser en fysiotherapeut J.A.M. van Heesch- is geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde brieven van de revalidatiearts E.J. Schouten leidt de Raad niet af dat de door de artsen van het Uwv ingenomen standpunten met betrekking tot de belastbaarheid van appellante, voor onjuist dienen te worden gehouden. In het bijzonder ziet de Raad, gelet op de ten aanzien van appellante aangenomen beperkingen en ’s Raads jurisprudentie met betrekking tot de toepassing van de Standaard verminderde arbeidsduur (LJN BA9147), geen aanknopingspunten voor het stellen van een urenbeperking. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv zich voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante kon baseren op de mogelijkheden en beperkingen zoals deze zijn vastgelegd in de FML.
6.2. Het in hoger beroep namens appellante overgelegde besluit van 17 maart 2008 waaruit blijkt dat aan appellante per 12 augustus 2007 een WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 80% is toegekend, doet aan het bovenstaande niet af. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat uit dit besluit niet kan worden afgeleid dat appellante per de datum hier in geding meer beperkt was dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. De Raad leidt uit het besluit enkel af dat de gezondheidssituatie van appellante na de datum in geding is verslechterd hetgeen voor de verzekeringsarts aanleiding is geweest toegenomen beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid aan te nemen.
6.3. Ten aanzien van de met de beoordeling van de medische grondslag nauw verweven vraag of de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht op de datum in geding geschikt zijn, overweegt de Raad ten slotte dat eveneens genoegzaam is komen vast te staan dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies voor haar geschikt zijn te achten. Mede gelet op de in beroep door het Uwv gegeven toelichting op signaleringen bij de aan appellante voorgehouden functies is het de Raad niet gebleken dat de belasting in die functies de voor appellante vastgestelde belastbaarheid overschrijdt.
6.4. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en J. Riphagen en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009.