ECLI:NL:CRVB:2009:BH4714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7128 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAZ-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 13 november 2006 zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had aan appellant per 30 augustus 2004 een WAZ-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35-45%. De rechtbank oordeelde dat het besluit van het Uwv berustte op een deugdelijke medische grondslag en dat er geen reden was om aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 1 september 2003, te twijfelen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij eerder arbeidsongeschikt was en dat de medische beoordeling niet correct was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 20 februari 2009 behandeld. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigde dat de medische en arbeidskundige beoordeling door het Uwv juist was en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het besluit op bezwaar een deugdelijke onderbouwing had. De Raad concludeerde dat de hoogte van het maatmaninkomen correct was vastgesteld en dat de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45% juist was.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover die was aangevochten, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant en het griffierecht.

Uitspraak

06/7128 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 november 2006, 06/136 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2008.
Appellant was vertegenwoordigd door mr. G.H. de Haan, werkzaam bij De Groot Heupner BV, Advies & Juridische Begeleiding, te Wijchen, en het Uwv door J.L. Gerritsen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant, geboren in 1945, heeft op of omstreeks 25 april 2005 een aanvraag om een WAZ-uitkering ingediend, stellende dat hij tengevolge van fysieke klachten sedert 3 september 2004 (welke datum door hem in het gesprek op 9 juni 2005 met de primaire verzekeringsarts is bijgesteld naar 18 september 2002 en in de bezwaarfase nader naar “uiterlijk in 2000”) ongeschikt is voor zijn eigen werk, dat hij jarenlang tot en met 1998 merkautodealer geweest en dat hij in 1999 een eenmansgaragebedrijf is begonnen waarin hij zijn werktijd als gevolg van zijn medische beperkingen gaandeweg van 32 naar 12 uur per week heeft moeten terugbrengen.
De primaire verzekeringsarts heeft wegens de geleidelijke toename van reëel bevonden medische klachten de eerste arbeidsongeschiktheidsdag na overleg met appellant gesteld op 1 september 2003 en in een FML de zijns inziens relevante medische beperkingen van appellant vastgelegd, waaronder een urenbeperking van 20 uur per week/4 uur per dag.
2. Bij besluit van 19 juli 2005 is aan appellant per 30 augustus 2004 een WAZ-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% toegekend.
3. Bij besluit van 28 december 2005 is appellants bezwaar tegen evenvermeld besluit ongegrond verklaard.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen het besluit van 28 december 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven en een en ander bepaald over griffierecht en proceskosten.
4.2. Wat de medische kant van de zaak betreft heeft de rechtbank daartoe - samengevat - overwogen dat het besluit op bezwaar berust op een deugdelijke medische grondslag, geen reden bestaat om tot een verdergaande urenbeperking over te gaan, geen reden bestaat te betwijfelen dat 1 september 2003 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag juist is en geen aanleiding bestaat om appellant te beschouwen als zogenoemde medische afzakker.
4.3.1. Wat de arbeidskundige kant betreft heeft de rechtbank overwogen dat appellants maatmaninkomen op basis van de voorhanden fiscale en andere gegevens over 2000, 2001 en 2002 als refertejaren en uitgaande van de functie van zelfstandig automonteur in plaats van die van directeur van het eenmansbedrijf niet onjuist is vastgesteld.
4.3.2. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de grenzen van appellants belastbaarheid, zoals vastgesteld in de FML, niet te buiten gaan. Echter, omdat de arbeidskundige grondslag eerst in beroep van een toereikende onderbouwing is voorzien, is de rechtbank overgegaan tot vernietiging van het besluit op bezwaar met gehele instandlating van de rechtsgevolgen van dat besluit.
5. In hoger beroep heeft appellant tegen de aangevallen uitspraak medische en arbeidskundige grieven aangevoerd die niet wezenlijk anders zijn dan in beroep aangevoerd. Appellant kan zich, behoudens de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, wel vinden in het dictum van die uitspraak, maar niet in de conclusies van de rechtbank dat het besluit op bezwaar berust op een deugdelijke medische grondslag en - zij het eerst in de beroepsfase - is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing.
6.1. De Raad overweegt het volgende.
6.2.1. Wat de medische kant van de zaak betreft is appellant er met hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd niet in geslaagd de Raad ervan te overtuigen dat het oordeel van de rechtbank niet juist en/of niet naar behoren gemotiveerd is.
De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank, maakt die tot de zijne en tekent daarbij nog het volgende aan.
6.2.2. In hoger beroep heeft appellant - ter staving van zijn standpunt dat hij reeds vóór 1 september 2003 arbeidsongeschikt was - evenmin als in beroep één of meer op hem betrekking hebbende medische of andere stukken overgelegd die afbreuk doen aan de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, van wie de laatste mede de van appellants huisarts afkomstige gegevens in de beoordeling heeft betrokken.
Dat de huisarts - naar appellant heeft gesteld - vanwege administratieve problemen geen uitdraai van zijn van vóór november 2004 daterende journaal kan leveren, waardoor appellant is gehinderd in zijn pogingen zijn standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vóór 1 september 2003 is gelegen te onderbouwen, kan niet tot gevolg hebben dat het Uwv appellant in diens standpunt had dienen of behoren te volgen. In het door de huisarts wèl ter beschikking gestelde journaal per november 2004 is vermeld dat verwijzing naar de voetpoli heeft plaatsgevonden op 24 februari 2005. Dat duidt er niet op dat de voetproblemen voordien zó ernstig waren dat die appellant reeds (uiterlijk) in 2000 hebben belemmerd om zijn werk als zelfstandig automonteur te verrichten. Appellant heeft voorts geen informatie van de neuroloog overgelegd.
6.2.3. Door eerst op of omstreeks 25 april 2005 een WAZ-aanvraag in te dienen en te stellen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een (veel) eerder tijdstip is gelegen, moet voor risico en rekening van appellant worden gelaten dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek naar de medische situatie waarin hij op dat veel eerder gelegen tijdstip verkeerde, wordt bemoeilijkt in geval van het ontbreken, niet meer bestaan en/of niet meer kunnen worden achterhaald van (omstreeks) die eerdere datum daterende medische gegevens en dat het oordeel van de verzekeringsarts over die datum bijgevolg niet meer dan arbitrair kan zijn. Appellant is ten aanzien van de eerste arbeidsongeschiktheiddag kennelijk ook niet geheel zeker van zichzelf geweest door bij zijn aanvraag 3 september 2004 te noemen, later in het gesprek met de verzekeringsarts 18 september 2002 te noemen en nog later - in zijn aanvullende bezwaarschrift - “uiterlijk in 2000” aan te geven.
6.2.4. Uit hetgeen met name ter hoorzitting naar voren is gekomen, is niet af te leiden dat aan het beëindigen van het merkautodealerschap louter of voornamelijk medische motieven ten grondslag hebben gelegen.
6.2.5. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om appellant te volgen in zijn standpunt dat hij als een medische afzakker is te beschouwen. Wat de maatmanfunctie betreft dient dus te worden uitgegaan van 32 uur per week.
6.3. Uitgaande van 1 september 2003 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft het Uwv terecht het maatmaninkomen berekend op basis van de fiscale gegevens over appellants inkomen in de jaren 2000, 2001 en 2002. Voor het in een geval als dit in aanmerking nemen van appellants inkomen in (m)eerdere en/of andere kalenderjaren is aan de te dezen van toepassing zijnde voorschriften noch aan de vaste rechtspraak van de Raad steun te ontlenen.
7.1.1. Uitgaande van de juistheid van de FML, moet op basis van het resultaat functiebeoordeling, zoals dat bij het nemen van het besluit op bezwaar voorlag, worden vastgesteld dat appellant in staat moet worden geacht in ieder geval de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen, aangezien de belasting van die functies appellants belastbaarheid niet te boven gaat.
7.2.2. De mediane loonwaarde is in de bezwaarfase door de bezwaararbeidsdeskundige op basis van de (middelste) functie van kassamedewerker/caissière met sbc-code 317030 gesteld op € 9,23, doch omdat het maatmaninkomen (€ 2,45 per uur) lager is en een medische urenbeperking is vastgesteld (op 20 uur per week) nader gemaximeerd op
€ 2,45 en vervolgens vermenigvuldigd met (18: 32 =) 0,56 als (laagste) reductiefactor op basis van de derde functie (assistent consultatiebureau met sbc-code 372091). Het verlies aan verdiencapaciteit bedraagt dan uiteindelijk (2,45 - 0,56 x 2,45): 2,45 x 100% = 44,08%, waarmee de indeling in de klasse 35-45% in overeenstemming is.
7.2.3. De sbc-code 317030 omvat 2 functies met de nummers:
1e. 6528-5467-015 met een loonwaarde van € 9,24, gemiddeld 20 uur per week en 20 arbeidsplaatsen;
2e. 6692-0024-003 met een loonwaarde van € 9,22, gemiddeld 20 uur per week en 2 arbeidsplaatsen.
Appellant heeft in hoger beroep aan de orde gesteld de vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ten tijde in geding actueel waren. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat dat toen het geval was, heeft het Uwv bij brief van 14 oktober 2008 overgelegd een arbeidsmogelijkhedenlijst en het resultaat functiebeoordeling ten aanzien van de beide evenvermelde functies van kassamedewerker/caissière, op 14 oktober 2008 ontleend aan het CBBS. Uit het resultaat functiebeoordeling met betrekking tot de tweede van die functies, die met nummer 6692-0024-003, blijkt dat de belasting van die functie wat met name het aspect tillen (4.16.1) betreft aanmerkelijk zwaarder is dan die van de bij het nemen van het besluit op bezwaar als uitgangspunt genomen functie van kassamedewerker/caissière met hetzelfde functienummer. De Raad heeft dit punt ter zitting aan de orde gesteld, maar vanwege het Uwv is hiervoor geen afdoende verklaring gegeven. Mede gelet op het in de functie met dat nummer hogere uurloon (€ 9,43 in plaats van € 9,22) en de lagere opleidingseis (aantal jaren voortgezet onderwijs met opleidingsniveau 3 in plaats van eerder VMBO-diploma met opleidingsniveau 2) kan niet worden aangenomen dat het hierbij gaat om dezelfde functie; bijgevolg kan de functie met dit nummer zonder nadere toelichting niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd.
7.2.4. De andere van dezelfde sbc-code (317030) deel uitmakende functie met 20 arbeidsplaatsen kent volgens de bij brief van het Uwv van 14 oktober 2008 overgelegde arbeidsmogelijkhedenlijst een loonwaarde van € 10,04 en omvat gemiddeld 11,10 uur per week. Bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid dient dus te worden uitgegaan van een reductiefactor op basis van 11,10 uur per week in vergelijking tot 32 uur per week als omvang van de maatmanfunctie.
In artikel 3, eerste lid, van het Besluit beleidsregels uurloonschatting 2004 van 13 september 2004 (Stcrt. 186) is aangegeven dat in gevallen als thans aan de orde het mediane uurloon wordt vermenigvuldigd met een factor a/b, waarbij a gelijk is aan de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid en b gelijk is aan de urenomvang van de maatgevende arbeid. Voor appellant betekent dit dat het op € 2,45 gemaximeerde mediane uurloon dient te worden vermenigvuldigd met 11,10 en de uitkomst daarvan dient te worden gedeeld door 32. Dit resulteert in een restverdiencapaciteit van (afgerond) € 0,85. Afgezet tegen het maatmaninkomen van € 2,45 leidt dit tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 65,31%, dus indeling in de arbeidsongeschiktheidklasse 65-80%.
8. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover die uitspraak is aangevochten.
Voorts bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- voor de aan hem in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst - Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C. Palmboom.