07/4443 WAO + 08/5217 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2007, 06/4186 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 februari 2009
Namens appellant heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 26 augustus 2008, genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2009.
Voor appellant is verschenen mr. Van den Brom en voor het Uwv A.G. Lavrijsen.
1.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit op bezwaar van 1 september 2006, waarbij de aan appellant per 28 september 1997 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende WAO-uitkering per 20 oktober 2005 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%, gegrond verklaard, dat besluit (bestreden besluit) vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen en beslist over griffierecht alsook proceskosten.
1.2. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen gronden zijn om te concluderen dat in de door de bezwaarverzekeringsarts op 9 maart 2006 aangescherpte FML te weinig medische beperkingen zijn opgenomen, behoudens één uitzondering, te weten dat daarin ten onrechte niet als beperking is opgenomen dat - zoals eerder door de verzekeringsarts is vastgesteld - appellant niet op hoogte of met gevaarlijke machines mag werken. Bijgevolg is het bestreden besluit niet op voldoende medische grondslag gebaseerd en is reeds om die reden appellants beroep gegrond, aldus de rechtbank.
In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat zij anders dan appellant geen aanleiding ziet om op grond van het door psychiater prof. dr. G.F. Koerselman op 6 september 2004 als deskundige van de rechtbank in een eerder door appellant aangespannen WAO-procedure (met een eerdere datum in geding dan thans) uitgebracht rapport nog meer beperkingen aan te nemen dan door de primaire verzekeringsarts (op 12 september 2005) vastgelegd in de FML, zoals deze door de bezwaarverzekeringsarts (op 9 maart 2006) is aangescherpt met beperkingen op de aspecten persoonlijk en sociaal functioneren alsook wat de werktijd per uur en per dag gedurende (de eerstvolgende) drie maanden betreft.
Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat het rapport van Koerselman niet ziet op de datum thans in geding (20 oktober 2005), de bevindingen van de (bezwaar-)verzekeringsarts niet met dat rapport in strijd zijn en dat Koerselman in dat rapport heeft geconcludeerd dat appellant ten tijde van zijn onderzoek geen psychotische of andere psychiatrische symptomen vertoonde alsook dat geen sprake hoeft te zijn van volledige arbeidsongeschiktheid, maar dat rekening moet worden gehouden met duidelijke beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren.
Voorts heeft de rechtbank geen reden gezien een psychiatrisch deskundige te benoemen.
Met het oog op het nieuw te nemen besluit op bezwaar heeft de rechtbank wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft opgemerkt dat niet alle signaleringen (ten teken van mogelijke overschrijding van appellants belastbaarheid) zijn gemotiveerd.
2. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij in medisch opzicht meer is beperkt dan door het Uwv is vastgesteld en door de rechtbank is geoordeeld, zulks onder overlegging van en verwijzing naar een van 10 oktober 2007 daterend rapport van psychiater J. de Jonge, die hem op 1 oktober 2007 heeft onderzocht. De Jonge heeft geconcludeerd dat appellant een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens heeft in de zin van een reeds ruim 11 jaar bestaande waanstoornis met een wisselend beloop en dat daarnaast sprake is van een depressieve stoornis alsook een gebrekkige ontwikkeling in de zin van een persoonlijkheidsstoornis. Zowel de waanstoornis als de persoonlijkheidsstoornis deed zich voor op en rond 20 oktober 2005. Of er toen ook sprake was van een depressieve stoornis is niet goed te achterhalen; het is niet uit te sluiten dat appellant toentertijd ook depressief was.
3. Met toestemming van appellant heeft het Uwv Koerselman gevraagd appellant te onderzoeken. Dat onderzoek heeft plaatsgevonden op 7 april 2008 en daarbij is Koerselman op de hoogte geweest van het rapport van De Jonge van 10 oktober 2007. In zijn rapport van 4 juni 2008 is Koerselman gekomen tot de conclusie dat er - op dat moment - sprake is van een waanstoornis in remissie en (dagelijks) misbruik van cannabis, dat er geen tekenen van een actieve (floride) psychose zijn, dat er weliswaar mogelijk nog een lichte neiging tot paranoïdie is, maar er geen aanwijzingen zijn dat appellants sociaal functioneren daardoor wezenlijk wordt belemmerd, en dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis.
4.1. Het rapport van Koerselman van 4 juni 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts op 7 juli 2008 aanleiding gegeven de FML verder aan te scherpen op de aspecten “uiten van eigen gevoelens” en “risicovolle werkomstandigheden”, zulks onder opmerking dat de aldus aangescherpte FML ook reeds op 20 oktober 2005 gold.
4.2. Op basis van de op 7 juli 2008 verder aangescherpte FML is de bezwaararbeidsdeskundige op 8 augustus 2008 gekomen tot de conclusie dat de aan de eerdere schatting per 20 oktober 2005 ten grondslag gelegde functies die schatting nog steeds kunnen dragen.
4.3. Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen en daarbij de herziening van de WAO-uitkering aan appellant per 20 oktober 2005 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% gehandhaafd.
5.1. Bij brief van 11 december 2008 heeft appellant twee - door hem van een toelichting voorziene - rapporten ingebracht, te weten:
- een van 30 september 2008 daterend rapport van onderzoek naar zijn geestvermogens, op verzoek van de rechter-commissaris in strafzaken opgesteld door psychiater drs. E.F.M. Lemmen, die - op de hoogte van de hiervoor vermelde rapporten van Koerselman en De Jonge - is gekomen tot de conclusie dat er bij hem sprake is en ook op 7 juli 2008 was van een chronische ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een waanstoornis in remissie, waarbij diagnostisch ook kan worden uitgegaan van een paranoïde schizofrenie, alsook misbruik van cannabis;
- een van 16 oktober 2008 daterend reclasseringsrapport.
5.2. Bij brief van 7 januari 2009 heeft het Uwv ingebracht een van 1 december 2008 daterend rapport van Koerselman alsook - in reactie daarop - een van 16 december 2008 daterend rapport van de bezwaarverzekeringsarts, die aan Koerselman had gevraagd om te reageren op het rapport van Lemmen. Koerselman heeft geconcludeerd dat het rapport van Lemmen noch het vervolgens door appellant ingenomen/gehandhaafde standpunt hem aanleiding geeft zijn van 4 juni 2008 daterende rapport te herzien.
5.3. Ter zitting van de Raad heeft appellant nog naar voren gebracht dat de rechtbank hem in de evenvermelde strafzaak verminderd toerekeningsvatbaar heeft verklaard en de voorwaarde heeft gesteld dat hij zich onder behandeling stelt. Appellant is van mening dat hij - licht ontvlambaar tot agressief en met vrijwel zijn gehele omgeving in onmin levend - zonder behandeling ook en vooral op de werkvloer een gevaar voor zichzelf en voor anderen zal zijn en ten tijde in geding ook was.
Tot slot heeft appellant ter zitting de Raad in overweging gegeven een psychiater als deskundige in te schakelen alvorens tot een oordeel te komen.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
6.2. Het geschil zowel in hoger beroep als in beroep tegen het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven besluit op bezwaar van 26 augustus 2008 is toegespitst op en beperkt tot de medische kant van de zaak. De Raad zal zich dan ook tot een beoordeling daarvan beperken.
6.3. Gezien de keur van thans voorliggende uitgebreide rapporten met gefundeerde bevindingen van verschillende psychiaters, is niet aan te nemen dat het thans als deskundige inschakelen van nòg een psychiater toegevoegde waarde kan hebben. Immers, die psychiater zal dan een oordeel moeten geven over de psychische gesteldheid van appellant ten tijde thans in geding - 20 oktober 2005, inmiddels ruim drie jaar geleden - en zal bij zijn onderzoek bezwaarlijk heen kunnen om de bevindingen van met name Koerselman en De Jonge, die hun standpunt mede hebben gebaseerd op gesprekken met en persoonlijke indrukken van appellant ongeveer een jaar voor respectievelijk ongeveer twee jaar na de datum in geding. Daarbij komt dat uit de stukken, met name de rapporten van De Jonge en Lemmen, is af te leiden dat het met appellant in ieder geval op enig moment ná de datum thans in geding in psychisch opzicht slechter is gegaan. De Raad ziet dan ook onvoldoende aanleiding om het verzoek van appellant tot inschakeling van een psychiater als deskundige te honoreren.
6.4. Koerselman heeft in zijn eerste rapport (van 6 september 2004) vermeld dat er ten tijde van zijn onderzoek (kort voor 6 september 2004) sprake was van een resttoestand van een waanstoornis van het grootheids- en achtervolgingstype zonder psychotische of andere psychiatrische symptomen, mogelijk ten gevolge van de hoge dosering antipsychotische en kalmerende medicatie, doch geen persoonlijkheidsstoornis had. Koerselman achtte appellant ten tijde van dat onderzoek niet volledig arbeidsongeschikt; rekening moest worden gehouden met duidelijke beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 9 maart 2006 op die beide onderdelen de FML aangescherpt.
De Jonge heeft in zijn rapport (van 10 oktober 2007) vermeld dat er ten tijde van zijn onderzoek (op 1 oktober 2007) sprake was van een waanstoornis met wisselend beloop alsook een persoonlijkheidsstoornis en geconcludeerd dat die zich ook voordeden op 20 oktober 2005.
Koerselman heeft in zijn tweede rapport (van 4 juni 2008), niet in reactie op de onderzoeksbevindingen van De Jonge maar bij zijn onderzoek wel daarvan op de hoogte, in die bevindingen geen aanleiding gezien om de door hem gestelde diagnose te wijzigen. In zijn derde rapport (van 1 december 2008, dat slechts ziet op de datum per welke later de WAO-uitkering aan appellant is ingetrokken, te weten 16 juli 2007, welke kwestie thans niet aan de orde is) heeft Koerselman vermeld dat Lemmen is gekomen tot dezelfde diagnoses als die hij in zijn eerdere twee rapporten heeft gesteld, zulks onder opmerking dat Lemmen de mogelijkheid van paranoïde schizofrenie heeft opengehouden zonder de diagnose waanstoornis in remissie aan te passen.
6.5. De Raad acht zich overtuigd door de bevindingen van Koerselman. Afgezien daarvan zou, ingeval wel van het ten tijde thans in geding bestaan van een persoonlijkheids-stoornis zou moeten worden uitgegaan, daarmee nog niet zijn gezegd dat reeds het bestaan daarvan noopt tot het vaststellen van meer of ernstiger beperkingen in de FML. De Jonge heeft in zijn rapport ook niet in concreto aangegeven op welke aspecten appellant zijns inziens per 20 oktober 2005 meer beperkt is dan in de op 9 maart 2006 aangescherpte FML is vastgelegd.
7. Uit het vorenstaande volgt dat zowel het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak als het beroep tegen het besluit op bezwaar van 26 augustus 2008 faalt, de aangevallen uitspraak (voorzover aangevochten) dient te worden bevestigd en het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
8. Voor vergoeding van proceskosten zijn geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en G. van der Wiel en G.J.H. Doornewaard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2009.