[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 oktober 2007, 07/114, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 19 februari 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2009. Voor appellant is verschenen mr. A.Z. van Braam, advocaat te Groningen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.P. Jellema, A. Rekker en E.R.J. Breekveldt, allen werkzaam bij het ministerie van Justitie.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1 maart 1995 in dienst van het ministerie van Justitie en sinds februari 1996 werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting [naam inrichting] (hierna: P.I), de eerste jaren als penitentiair inrichtingswerker.
1.2. In 2003 heeft appellant aan zijn leidinggevenden geen melding gedaan van het hem bekende feit dat een collega een relatie met een gedetineerde had. Dit stilzwijgen van appellant werd strijdig geacht met het geldende Gedragsprotocol Integriteit (hierna: gedragscode) en hem werd bij besluit van 9 april 2004 wegens plichtsverzuim op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder d, van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement (ARAR) de disciplinaire straf van een geldboete van € 22,- opgelegd. Tegen dat besluit is appellant niet opgekomen.
1.3. In 2004 heeft appellant langere tijd een ex-gedetineerde in huis gehad, zonder daarvan mededeling aan zijn leidinggevenden te doen. Deze gedragingen zijn eveneens strijdig bevonden met de gedragscode en als plichtsverzuim aangemerkt. Bij besluit van 12 november 2004 is aan appellant op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder h, van het ARAR de disciplinaire straf van uitsluiting voor de duur van vier jaar van indeling in een hogere salarisschaal opgelegd. In dit besluit heeft appellant eveneens berust.
1.4. Met ingang van 1 januari 2005 is appellant aangemerkt als herplaatsingskandidaat vanuit zijn functie van medior penitentiair inrichtingswerker. Appellant mocht geen werkzaamheden meer verrichten waarbij hij contact met gedetineerden had. Hij is vervolgens geplaatst bij het Bureau bevolkingsadministratie van de locatie [naam locatie] van de P.I.
1.5. Naar aanleiding van een telefonische mededeling van L, exploitant van een benzine-station in de omgeving van [plaatsnaam], aan de algemeen directeur van de P.I, dat appellant in de ochtend van 18 januari 2006 bij dat benzinestation was gezien met een familielid - zoals later bleek: de partner - van een gedetineerde in [naam locatie] en van haar iets in ontvangst had genomen, werd appellant uitgenodigd voor een gesprek met leiding-gevenden op 25 januari 2006. Bij dit gesprek heeft appellant verklaard niets van de hem voorgehouden ontmoeting te weten. Vervolgens is een onderzoek ingesteld door het Bureau Integriteit en Veiligheid van de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Justitie. Dit onderzoek heeft geleid tot een rapport van 16 mei 2006, waarin aan de hand van beelden van de bewakingscamera en op grond van de door appellant op 5 april 2006 afgelegde en door hem meeondertekende verklaring is geconcludeerd dat hij op
18 januari 2006 op het terrein van een benzinestation nabij [plaatsnaam] contact heeft gehad met mevrouw D, de hem bekende partner van een gedetineerde in [naam locatie], welk contact als ongeoorloofd is aangemerkt.
1.6. Nadat de minister bij brief van 27 juni 2006 aan appellant het voornemen bekend had gemaakt van het opleggen van een disciplinaire straf en appellant zich schriftelijk had verantwoord, heeft de minister bij besluit van 18 juli 2006 appellant wegens ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het niet melden van voormelde ontmoeting, op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, ingaande de dag van bekendmaking van dit besluit.
1.7. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juli 2006 heeft de minister bij het bestreden besluit van 19 december 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep dat appellant tegen het bestreden besluit had ingesteld, ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, als volgt.
3.1. Appellant betwist niet dat hij op 18 januari 2006 bij een benzinestation in de omgeving van [plaatsnaam] een ontmoeting heeft gehad met mevrouw D, van wie hij wist dat zij de partner was van een hem bekende gedetineerde. Hij houdt echter staande dat het een kortstondige ontmoeting was die past bij normaal menselijk contact. Daarom heeft hij die ontmoeting niet gemeld en acht hij de hem opgelegde disciplinaire straf van ontslag te zwaar, ook als de hem in 2004 opgelegde disciplinaire straffen mede in aanmerking worden genomen.
3.2. De Raad volgt appellant niet in zijn karakterisering van de ontmoeting met mevrouw D. Uit de door appellant op 5 april 2006 afgelegde verklaring blijkt duidelijk dat de ontmoeting met mevrouw D ten minste hieruit heeft bestaan dat zij appellant in het benzinestation heeft aangesproken, dat zij beiden naar buiten zijn gegaan naar de auto van de mevrouw D en dat appellant zich ter hoogte van de achterbank van de auto heeft voorovergebogen om naar de kinderen van mevrouw D te kijken. Dit kan, gegeven de ambtelijke positie die appellant toen had, niet als een normaal sociaal contact worden aangemerkt. Het feit dat de exploitant van het benzinestation die ontmoeting zodanig opvallend vond dat hij deze heeft gemeld, onderstreept dit. Appellant had zich daarom van het niet passende karakter van die ontmoeting bewust moeten zijn en, zeker toen hem bij het eerste gehoor op 25 januari 2005 ernaar werd gevraagd, van die ontmoeting melding moeten maken. Dit heeft appellant niet gedaan. Ook het niet melden van de ontmoeting verdraagt zich naar het oordeel van de Raad niet met de gedragscode en heeft het karakter van ernstig plichtsverzuim. De stelling van appellant dat in de gedragscode niet is beschreven wat appellant wordt verweten, doet hieraan niet af. De gedragscode is gebaseerd op en een nadere uitwerking van artikel 50, eerste lid, van het ARAR en kan voorts niet een uitputtende beschrijving van alle mogelijke varianten van niet-integer gedrag bevatten. Terecht wordt in de gedragscode (pagina 17) de verantwoordelijkheid van de individuele ambtenaar zich integer te gedragen onderstreept. De Raad is voorts niet gebleken van omstandigheden die erop wijzen dat appellant van dit plichtsverzuim geen verwijt kan worden gemaakt.
3.3. Ten slotte is de Raad van oordeel dat de aan appellant opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig is aan het vastgestelde plichtsverzuim, de rechtbank heeft ten onrechte de evenredigheid van de disciplinaire straf beoordeeld. De Raad laat bij zijn oordeel, evenals de minister, wegen dat appellant zoals onder 1.2 en 1.3 is vastgesteld in 2004 tweemaal een disciplinaire straf is opgelegd, eveneens voor inbreuken op de ambtelijke integriteit die in dezelfde lijn liggen als de hier aan de orde zijnde inbreuk. Appellant was dus onmiskenbaar een gewaarschuwd man.
4. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Die uitspraak moet dus - gezien hetgeen onder 3.3 is vastgesteld: met verbetering van de gronden - worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2009.