ECLI:NL:CRVB:2009:BH4498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2254 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkeringen aan appellant, die in de periode van 1994 tot en met 2002 inkomsten uit arbeid heeft genoten zonder deze aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op te geven. Appellant had vanaf 25 oktober 1993 een WAO-uitkering, maar het Uwv concludeerde op basis van een rapport over werknemersfraude dat hij in die jaren feitelijk leidinggevende was van verschillende ondernemingen en inkomsten had verworven. Het Uwv vorderde de onverschuldigd betaalde uitkering terug, wat appellant aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Dordrecht bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv terecht de bezwaren van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij niet de feitelijke leiding had over de ondernemingen en dat hij de inkomsten niet had moeten opgeven. De Raad heeft de verklaringen van betrokkenen en de bevindingen van de belastingdienst als voldoende steun voor de conclusies van het Uwv beschouwd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat de werkelijkheid anders was dan door het Uwv werd aangenomen. De betrokkenheid van appellant bij de ondernemingen was niet een op zichzelf staand gebeuren, en hij had het Uwv niet geïnformeerd over zijn betrokkenheid en de inkomsten die hij had verworven. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/2254 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 9 maart 2007, 03/819 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Vleugel, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2009. Appellant is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Vleugel, voornoemd. Voor het Uwv is verschenen mr. R.A. Kneefel.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant is met ingang van 25 oktober 1993 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Op basis van een rapport werknemersfraude van 3 januari 2003 heeft het Uwv aangenomen dat appellant in de jaren 1994 tot en met 2002 werkzaamheden heeft verricht als feitelijk leidinggevende van een aantal ondernemingen en in die jaren in verband met deze werkzaamheden inkomsten heeft genoten. Deze inkomsten zijn door appellant niet aan het Uwv opgegeven. Het betreft hier onder meer werkzaamheden in de jaren 1994 tot en met 1996 ten behoeve van [naam onderneming] Limited (hierna: [onderneming]).
1.3. Bij besluiten van 7 juli 2003 heeft het Uwv:
- de uitkering over de jaren 1994 tot en met 1996 niet betaalbaar gesteld, omdat appellant in verband met zijn inkomsten uit arbeid in die jaren eigenlijk voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is voor de WAO en voor minder dan 25% arbeidsongeschikt is voor de AAW;
- de uitkering met ingang van 1 januari 1997 ingetrokken omdat appellant in staat is gebleken een zodanig inkomen te verwerven dat voor de AAW en de WAO geen relevante mate van arbeidsongeschiktheid meer resteert.
1.4. Bij besluit van 1 augustus 2003 heeft het Uwv de aan appellant in de periode van 1 augustus 1996 tot en met 30 september 2002 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van hem teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 7 juli 2003 en 1 augustus 2003 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 28 augustus 2003 ongegrond verklaard.
2.2. In haar uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat op basis van het ingestelde onderzoek het voldoende aannemelijk is dat appellant vanaf 1 januari 1994 aanvankelijk alleen en nadien tezamen met zijn echtgenote feitelijk leiding heeft gegeven aan [onderneming]. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stellingen dat niet hij en zijn echtgenote, maar ene [S.] de feitelijke leiding had, dat daarom de winst naar [S.] en diens bedrijven werd overgeboekt en dat ook [S.] de belastingaanslagen betaalde. Appellant heeft dit niet inzichtelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank staat de samenwerking met [S.] reeds vast op grond van de eigen verklaring van appellant en de verklaringen van [S.] en van nog twee betrokken personen. Dat de betalingen aan appellant zijn verricht ter aflossing van leningen blijkt uit niets, terwijl de verklaringen van de betrokken personen veeleer op het tegendeel wijzen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op juiste gronden geen betekenis toegekend aan de verklaringen van de betrokken personen waarin zij op hun eerdere verklaringen zijn teruggekomen. Genoegzaam is dan ook komen vast te staan dat appellant in samenwerking met [S.] arbeid van economische waarde en van aantoonbare loonwaarde heeft verricht waarvoor hij direct is beloond en voorts zichzelf tot de in het frauderapport genoemde provisiebedragen heeft verrijkt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat het Uwv niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht.Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden om anders over het besluit van 28 augustus 2003 te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank, zoals hiervoor weergegeven.
4.3. Met de rechtbank acht de Raad in het bijzonder geen grond aanwezig voor het oordeel dat de betrokken personen niet aan hun in het kader van het onderzoek afgelegde verklaringen kunnen worden gehouden. Mede gelet hierop bieden de onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in het rapport van 3 januari 2003, voldoende steun voor de hieruit door het Uwv getrokken conclusie dat appellant in de jaren 1994 tot en met 1996 inkomsten uit arbeid heeft verworven in een omvang als vermeld in het rapport. Deze conclusie spoort ook met de bevindingen van de belastingdienst, die over de jaren 1994 tot en met 1996 een boekenonderzoek bij [onderneming] heeft gehouden. De Raad wijst hierbij op de vaststellingsovereenkomst tussen deze dienst enerzijds en [onderneming], vertegenwoordigd door appellant, en appellant anderzijds. Naar de belastingdienst heeft appellant het doen voorkomen dat het ging om zijn vennootschap, waaruit hij ook inkomsten heeft genoten. Gelet hierop had het op de weg van appellant gelegen jegens het Uwv onomstotelijk aan te tonen dat de werkelijkheid een andere was. Hierin is appellant niet geslaagd. Tevens had het op de weg van appellant gelegen het Uwv destijds te informeren over de door hem gedane aankoop van een vennootschap en te informeren over de winst die deze vennootschap sedertdien heeft behaald. Verder kan de Raad er niet aan voorbijgaan dat appellants betrokkenheid bij [onderneming] niet een op zichzelf staand gebeuren is geweest. Ook in de jaren daarna is appellant betrokken geweest bij tal van vennootschappen, van welke betrokkenheid appellant het Uwv evenmin in kennis heeft gesteld.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en G. van der Wiel en G.J.H. Doornewaard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C. Palmboom.
KR