[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2006, 05/5544 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: minister)
Datum uitspraak: 12 februari 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E. Unger, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De vader van appellant, [naam vader], geboren [in] 1924 en overleden [in] 1992, was vanaf januari 1942 in vaste dienst bij het toenmalige staatsbedrijf der PTT. In maart 1943 is hij in het kader van gedwongen uitzending van PTT-ambtenaren naar Duitsland overgebracht en tewerkgesteld in Dresden. Daar heeft hij in februari 1945 hevige bombardementen meegemaakt. In april 1945 is de vader van appellant teruggekeerd naar Nederland.
1.2. Bij besluit van 5 november 1946 is aan [naam vader] met ingang van 9 februari 1946 ontslag verleend met verlies van alle aan zijn aanstelling verbonden rechten, in navolging van een advies van een zuiveringscommissie die optrad op grond van het Zuiveringsbesluit 1945.
1.3. Bij brief van 31 december 2001 heeft appellant aan de minister verzocht om terug te komen van dit ontslagbesluit en daarmee de eer en goede naam van zijn vader te herstellen. Bij besluit van 16 juni 2004, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 oktober 2005, is op dat verzoek afwijzend beslist. Hierbij is overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot herziening van het ontslagbesluit. Op grond van de beschikbare gegevens, waaronder verklaringen van de grootvader van appellant en een verklaring van drie collega’s van de vader van appellant, moet volgens de minister worden aangenomen dat appellants vader tijdens zijn verblijf in Duitsland lid is geweest van de Nationale Jeugdstorm (NJS). Het ontbreken van een bewijs van inschrijving van die beweging kan de minister niet tot de conclusie leiden dat teruggekomen moet worden van het ontslagbesluit.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Door en namens appellant is een groot aantal grieven tegen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit ingebracht en zijn veel historische gegevens overgelegd. Aangevoerd is dat het ontslag van zijn vader grote invloed heeft gehad op het leven van appellant en zijn zuster en psychische schade heeft veroorzaakt. Verzocht is om vernietiging van het bestreden besluit en vergoeding van schade, onder meer in de vorm van rehabilitatie.
4. De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad stelt vast dat het onder 1.2 genoemde ontslagbesluit in rechte onaantastbaar is geworden. Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 31 december 2001 heeft de minister de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
5.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om een verzoek als door appellant gedaan inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan, indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, een hiertegen ingesteld beroep echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. De bestuursrechter dient in een dergelijk geval uit te gaan van het oorspronkelijke besluit en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan hierin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijk besluit te herzien.
5.3. Het verzoek van appellant is in het bijzonder gebaseerd op algemene historische gegevens en beschouwingen met betrekking tot de oorlogssituatie ten tijde hier van belang, waaronder informatie met betrekking tot ledenregisters van de NSB en aanverwante organisaties. Hierbij gaat het ook naar het oordeel van de Raad niet om voor het ontslagbesluit relevante nieuwe gegevens. De minister heeft terecht vastgesteld dat door de ingebrachte gegevens de ten tijde van het ontslagbesluit beschikbare verklaringen, van met name de grootvader van appellant van juni en augustus 1945, die gedetailleerd weergeven wanneer en om welke reden de vader van appellant lid is geworden van de NJS, niet worden ontkracht.
5.4. Gelet op het voorgaande, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5.5. De grieven van appellant treffen dus geen doel en er bestaat geen grondslag voor een schadevergoeding in welke vorm dan ook. De aangevallen uitspraak komt dus voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.