ECLI:NL:CRVB:2009:BH3850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2275 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens minder dan 15% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die op 9 maart 2007 zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 21 november 2005 het bezwaar van de appellant tegen een eerder besluit van 9 februari 2005 ongegrond verklaard, waarbij zijn WAO-uitkering per 9 april 2005 was ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 februari 2009 uitspraak gedaan in deze zaak.

Tijdens de zitting op 9 januari 2009 is de appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. H. Klein Hesselink, verschenen. De Raad heeft de deskundige psychiater B.J. van Eyk ingeschakeld, wiens bevindingen door de rechtbank zijn gevolgd. Van Eyk concludeerde dat er ten tijde van de beoordeling geen sprake was van een ziekte of gebrek in de zin van de WAO. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen nieuwe gegevens heeft ingebracht die de bevindingen van Van Eyk in twijfel trekken.

De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de stelling dat de deskundige niet deskundig genoeg was om de geschiktheid van de functies te beoordelen, verworpen. De Raad oordeelt dat de deskundige adequaat heeft gerapporteerd en dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen correct zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van de appellant ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/2275 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 9 maart 2007, 05/1379 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Klein Hesselink; voor het Uwv is verschenen mr. W.P.F. Oosterbos.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 21 november 2005 is ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2005 waarbij de aan hem per 18 mei 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende WAO-uitkering per 9 april 2005 is ingetrokken onder overweging dat die mate minder dan 15% is gaan bedragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen het besluit van 21 november 2005 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van het advies van de door haar als deskundige ingeschakelde psychiater B.J. van Eyk, die op 12 november 2006 rapport van zijn bevindingen heeft uitgebracht, en evenmin aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid waarmee dat advies tot stand is gekomen. Van Eyk heeft in zijn rapport geconcludeerd dat hij zich kan verenigen met de op 24 december 2004 vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) alsook dat hij appellant in staat acht om per 9 april 2005 de bij de door het Uwv geselecteerde functies behorende werkzaamheden te verrichten.
De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat in vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken, is geen sprake. Daarbij heeft de rechtbank aangetekend dat, waar de deskundige heeft geconstateerd dat op de peildatum (datum in geding) geen sprake was van een psychische ziekte, hij heeft kunnen vaststellen dat er dus geen op zijn terrein gelegen redenen waren waarom appellant functies, waaronder de aan hem voorgehouden functies, niet zou kunnen vervullen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van de deskundige volledig heeft overgenomen, aangezien het rapport van de deskundige onvolledig is. Immers, hoewel hij daarvoor aandacht had gevraagd bij zijn brief (aan de rechtbank) van 8 september 2006, is de deskundige niet ingegaan op de vraag hoe de beoordeling van de verzekeringsarts per december 2004 (medische onderzoeksverslag en rapportage van 22 december 2004, nadat appellant eerder die dag op het spreekuur van de verzekeringsarts was verschenen) zich verhoudt tot de beoordeling door de hem behandelend psychiater H. van Nuffel per juni 2005, die in een tijdens de op 11 juli 2005 gehouden hoorzitting overgelegde, van 21 juni 2005 daterende notitie het volgende heeft verklaard: “kwam heden bij mij op consultatie. Hij is depressief, wat zijn globaal functioneren aantast. Momenteel acht ik hem 100% werkonbekwaam”.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat de deskundige in het geheel niet heeft aangegeven of en alsdan in hoeverre er sprake is van beperkingen.
Tevens heeft appellant aangevoerd dat de deskundige niet deskundig is om te beoordelen of functies wel of niet voor hem geschikt zijn, immers, de deskundige is geen arbeidsdeskundige.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de als tweede van de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies, te weten die van wikkelaar, samensteller electronische apparatuur (SBC-code 267050), zoals die in het bij het rapport van de arbeidsdeskundige van 4 februari 2005 gevoegde “resultaat eindselectie” is omschreven, ten tijde in geding niet meer in Nederland voorkwam.
4. In zijn verweerschrift heeft het Uwv zich geschaard achter het oordeel van de deskundige en stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat de functie van wikkelaar ten tijde in geding wel actueel was.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank over de bevindingen van de door haar als deskundige ingeschakelde psychiater Van Eyk heeft overwogen. Appellant heeft in hoger beroep geen gegevens ingebracht die aanleiding kunnen geven tot twijfel aan de juistheid van de bevindingen van Van Eyk of aan de zorgvuldigheid waarmee die bevindingen tot stand zijn gekomen.
5.3. Van Eyk heeft in zijn rapport de bevindingen van Van Nuffel uitdrukkelijk vermeld en ook besproken. Daarmee is voldoende aandacht besteed aan de blijkens dat rapport bij Van Eyk bekende brief van appellant van 8 september 2006, welke niet meer inhoudt dan dat het appellant aangewezen lijkt dat aan de deskundige wordt verzocht in zijn beoordeling mede te betrekken het oordeel van behandelend psychiater Van Nuffel. Overigens heeft Van Eyk in zijn rapport vermeld dat hij contact heeft opgenomen met Van Nuffel, die op het moment dat hij een maand later zijn rapport afrondde nog niet had gereageerd. De Raad tekent daarbij aan dat Van Nuffel nadien niet alsnog heeft gereageerd.
5.4. In aanmerking genomen dat Van Eyk als deskundige van de rechtbank naar behoren gemotiveerd is gekomen tot de conclusie dat er ten tijde in geding geen sprake was van een ziekte of gebrek in de zin van de WAO, kan zijn bevestigende antwoord op de door de rechtbank aan hem voorgelegde vraag of hij kan instemmen met de vaststelling van appellants belastbaarheid niet onjuist worden geacht. Met de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde en in de bezwaarfase niet aangescherpte beperkingen als uitgangspunt voor de beoordeling of appellant in staat is te achten de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen, is appellant dan ook niet te kort gedaan.
5.5. Van Eyk was blijkens zijn rapport bekend met appellants klachten ten aanzien van concentratie waarvoor Van Nuffel op 1 februari 2005 opnieuw ritalin had voorgeschreven, omdat - zoals Van Nuffel in zijn verklaring van 29 juli 2005 heeft aangegeven - appellant daarop vroeger goed had gereageerd. Evenzeer was Van Eyk bekend met de reactie van de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 29 augustus 2005 ten aanzien van het langdurig gebruik van ritalin. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat de evenvermelde conclusie van Van Eyk mede betrekking heeft op appellants klachten ten aanzien van concentratie, die dan ook niet in de weg kunnen staan aan de geschiktheid voor hem van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
5.6. Anders dan appellant meent, moet Van Eyk in staat worden geacht te beoordelen of appellant in medisch opzicht, althans wat zijn vakgebied betreft, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan vervullen.
5.7. Met het bij het verweerschrift gevoegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 16 november 2007 is het Uwv erin geslaagd genoegzaam aan te tonen dat de mede aan de schatting ten grondslag gelegde functie van wikkelaar ten tijde in geding actueel was.
6. Gelet op het vorenstaande faalt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst - Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C.A. Wit.
JL