ECLI:NL:CRVB:2009:BH2154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4326 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de verzekeringsplicht van appellante, die optreedt als openbaar accountant. Het Uwv had eerder correctienota’s opgelegd over de jaren 2000 tot en met 2003, waarop appellante bezwaar had gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante stelde dat het Uwv haar niet in de gelegenheid had gesteld om te worden gehoord, wat volgens haar in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had afgezien van het horen van appellante, omdat er twijfel bestond over de vraag of volledig aan het bezwaar was tegemoetgekomen. De Raad benadrukte dat de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure is en dat de uitzonderingen op deze hoorplicht restrictief moeten worden gehanteerd. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

08/4326 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 juni 2008, 07/4850 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 januari 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2008. Appellante is daar verschenen bij haar gemachtigde [S.] en haar directeur [directeur]. Het Uwv heeft zich -met voorafgaand schriftelijk bericht- niet doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de regelgeving, zoals die luidde ten tijde hier van belang.
1.1. Appellante heeft ten doel het optreden als openbaar accountant, alsmede het beheren van, het oprichten van, het deelnemen of zich op andere wijze financieel interesseren in- en het voeren van het bestuur over andere ondernemingen. Bij een bij appellante in het voorjaar van 2004 gehouden boekencontrole zijn betalingen aangetroffen aan diverse administratie - en accountantskantoren. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv bij besluiten van 30 maart 2005 over de jaren 2000 tot en met 2003 correctienota’s opgelegd. Bij beslissing op bezwaar van 27 juni 2005 heeft het Uwv de tegen de correctienota’s gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het tegen voormeld besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 10 maart 2006 gegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 2 november 2006, met nummer 06/2166 ALGEM, geoordeeld dat het bestreden besluit geen stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden en behoudens voor zover beslist is ten aanzien van de proceskosten, voor bevestiging in aanmerking komt. Hierop heeft het Uwv het thans aan de orde zijnde bestreden besluit van 19 juni 2007 genomen. Daarbij heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard in die zin dat geen verzekeringsplicht is aangenomen voor [S.], [T.], [B.], [V.] en [G.].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gelet op de inhoud van het aanvullend bezwaarschrift van 30 juni 2005 het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden en daarbij benadrukt dat het Uwv haar in de gelegenheid had moeten stellen om te worden gehoord.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Na de uitspraak van de Raad van 2 november 2006 heeft het Uwv appellante bij brief van 24 november 2006 ingelicht omtrent het vervolg van de bezwaarprocedure. In deze brief heeft het Uwv appellante expliciet gevraagd om kenbaar te maken of appellante al dan niet gebruik wenst te maken van haar recht haar bezwaren mondeling toe te lichten. Bij aangetekend verzonden brief van 28 november 2006 heeft appellante aangegeven dat zij, ter zake van de afwikkeling van het bezwaarschrift, gehoord wenst te worden. Zonder appellante te horen heeft het Uwv vervolgens bij besluit van 19 juni 2007 beslist op de bezwaren van appellante zoals weergegeven in het aanvullend bezwaarschrift van 30 juni 2005, in welk schrijven appellante reeds verzocht had te worden gehoord. In het besluit van 19 juni 2007 is niet vermeld waarom het Uwv heeft afgezien van het horen van appellante. Eerst uit het verweerschrift in beroep blijkt dat het Uwv de mening is toegedaan dat met het besluit van 19 juni 2007 geheel is tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellante en dat op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een hoorzitting achterwege kon blijven.
4.2. De Raad stelt voorop dat het in artikel 7:2 van de Awb voorziene recht van een belanghebbende om te worden gehoord alvorens een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, naar ook uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van die bepaling blijkt, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure vormt. In artikel 7:3 van de Awb zijn voorwaarden opgenomen waaronder, in afwijking van de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoofdregel, van het horen kan worden afgezien. Gelet op het belang dat de wetgever blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb hecht aan het horen van belanghebbenden tijdens de bezwaarprocedure, dienen de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief te worden gehanteerd, hetgeen in dit geval meebrengt dat reeds de geringste twijfel betreffende de vraag of volledig aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen verhindert dat (zonder nadere stappen) van het horen wordt afgezien.
4.3. De Raad stelt vast dat het bezwaarschrift van appellante van 9 mei 2005 is gericht tegen de correctienota’s als zodanig en geen beperking inhoudt tot bepaalde correcties, en dat het op dat bezwaar genomen besluit slechts een gedeeltelijke gegrondverklaring inhoudt. Anders dan de rechtbank ziet de Raad in de brief van appellante van 30 juni 2005, waarin zij de gronden van het bezwaar uiteenzet en stelling neemt tegen het aannemen van verzekeringsplicht voor alle in het looncontrolerapport genoemde associés, niet een eenduidige beperking van het bezwaar van appellante tot de onder 1.1 vermelde personen. Dit brengt mee dat niet boven elke twijfel was verheven dat volledig aan het bezwaar werd tegemoetgekomen. Het Uwv heeft zich derhalve ten onrechte bevoegd geacht tot toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb op grond waarvan van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien. Nu zich overigens niet een van de voorziene uitzonderingsgevallen heeft voorgedaan, kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat het Uwv ten aanzien van appellante geen gevolg heeft gegeven aan de op hem rustende verplichting om eiser in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
4.4. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 19 juni 2007 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vernietigen en het Uwv opdracht geven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig aangezien geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 juni 2007;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 718,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2009.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
RB