[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 10 juli 2007, 07/1100 en 07/1101 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: minister)
Datum uitspraak: 22 januari 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. C.W.J. Okkerse, advocaat te Almere. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat te ’s-Gravenhage, en L.H. van Hartskamp, werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was aanvankelijk werkzaam als controller bij de directie [naam gebied] van Rijkswaterstaat. In het najaar van 2004 werd hij voor een periode van twee tot drie jaar benoemd tot [naam functie] bij deze directie.
1.2. In 2005 is de bedrijfsvoeringsector van Rijkswaterstaat gereorganiseerd. Onderdeel hiervan was de vorming van de directies Bedrijfsvoering, bureaus HID en de Rijkswaterstaat Corporate Dienst. Bij brief van 5 december 2005 is aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om zijn werkzaamheden als [naam functie] per 1 februari 2006 te beëindigen. Voorts is hierbij meegedeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor benoeming als hoofd bureau HID in de nieuwe organisatie. Nadat appellant zijn bedenkingen hiertegen naar voren had gebracht, is bij besluit van 28 december 2005 aan appellant meegedeeld dat zijn werkzaamheden als [naam functie] per 1 februari 2006, of zoveel eerder als mogelijk, worden beëindigd. Bij het bestreden besluit van 17 april 2007 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 december 2005 ongegrond verklaard en is appellant per 15 april 2007 aangewezen als herplaatsingskandidaat in de zin van artikel 49d van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. Appellant heeft gesteld dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. Hij heeft in dit verband erop gewezen dat hij tijdens de zitting bezwaar heeft gemaakt tegen toepassing van deze bepaling omdat hij nog bezig was twee bewijsstukken te achterhalen.
3.2. Dienaangaande overweegt de Raad dat ingevolge het eerste lid van artikel 8:86 van de Awb de voorzieningenrechter, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter komt bij het toepassen van deze bevoegdheid aanzienlijke vrijheid toe. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad onvoldoende aanleiding om te komen tot het oordeel dat de voorzieningenrechter niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Raad merkt hierbij op dat appellant in bezwaar en beroep alsook in hoger beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om nog stukken te achterhalen en in geding te brengen.
3.3. De Raad kan appellant voorts niet volgen in zijn stelling dat de voorzieningenrechter in strijd met een goede procesorde heeft gehandeld door toe te staan dat de minister ter zitting een stuk getiteld “Functiefamilie Management” heeft ingebracht. De Raad wijst in dit verband op het proces-verbaal van de zitting waaruit blijkt dat van de zijde van appellant is aangegeven dat hij voldoende kennis heeft kunnen nemen van het hiervoor genoemde stuk, daarop voldoende heeft kunnen reageren en er geen bezwaar tegen heeft dat dit stuk in de beoordeling wordt betrokken.
3.4. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat een besluit tot benoeming van hem als [naam functie] ontbreekt. De Raad begrijpt niet wat appellant met deze grief beoogt nu ook de minister ervan uitgaat dat appellant in 2004 in deze functie is benoemd.
3.5. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn grief dat zijn functie van [naam functie] in de nieuwe organisatie feitelijk is teruggekeerd onder de benaming hoofd bureau HID en dat de minister ten aanzien van hem het principe van functievolgerschap had dienen toe te passen. Uit de stukken leidt de Raad af dat de reorganisatie erop was gericht de scheiding tussen de verschillende diensten van Rijkswaterstaat op te heffen en het management van deze diensten landelijk te laten werken. Iedere HID is onder de nieuwe organisatie primair lid van het directieteam van Rijkswaterstaat en heeft daarbij landelijke taken. Het hoofd bureau HID verleent ondersteuning aan de HID en adviseert de HID vanuit het belang van de gehele Rijkswaterstaat, en niet vanuit het deelbelang van (in dit geval) de directie [naam gebied]. De [naam functie] daarentegen werkte primair voor de directie en was ondersteunend aan de HID en het eigen directieteam. Hij werkte dus binnen de eigen dienst en het eigen werkgebied. De (inhoud van de) functie van hoofd bureau HID is naar het oordeel van de Raad dan ook wezenlijk breder en andersoortig van aard dan de functie van [naam functie]. Dit brede karakter komt ook tot uiting in de door appellant overgelegde vacaturemelding voor hoofd bureau HID Rijkswaterstaat Noord-Nederland. Hierin wordt onder meer aangegeven dat de functionaris “zowel binnen onze organisatie als Rijkswaterstaatbreed verbindingen legt”. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de Raad de functie van hoofd bureau HID als een nieuwe functie kan worden aangemerkt. Dit brengt met zich dat het principe van “ambtenaar volgt functie” hier niet van toepassing is.
3.6. Aan het vorenstaande doet niet af dat op een door appellant overgelegde ‘was-wordt lijst’ is aangegeven dat de functie van [naam functie] wordt gewijzigd in hoofd bureau HID. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld is voor de vraag of sprake is van dezelfde functie de inhoud van de functies bepalend. De vermelding ‘ongewijzigd’ bij de functies [naam functie] en hoofd bureau HID op de ‘was-wordt lijst’ is niet doorslaggevend. De Raad merkt hierbij nog op dat op de lijst is vermeld dat daaraan geen rechten kunnen worden ontleend.
3.7. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat er door de minister geen rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat appellant benoemd zou worden als hoofd bureau HID. De Raad acht hierbij van belang dat appellant - hetgeen door hem in hoger beroep niet is ontkend - ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verklaard dat hem niet op enig moment door het bevoegde gezag is (toe)gezegd dat hij in de functie van hoofd bureau HID zou worden benoemd.
3.8. Uit het voorgaande volgt dat bij de plaatsingsprocedure voor de functie van hoofd bureau HID het geschiktheidscriterium leidend is, waarbij de minister een zekere mate van beoordelingsvrijheid toekomt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 november 2006, LJN AZ3050, is een assessment in beginsel een geschikt instrument om de mate van geschiktheid objectief vast te stellen. Appellant heeft echter geweigerd om deel te nemen aan een assessment waaruit zijn geschiktheid voor de nieuwe functie zou kunnen blijken. Deze keuze dient voor zijn rekening te komen. Gelet op het voorgaande kan niet worden staande gehouden dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren appellant te plaatsen in de functie van hoofd bureau HID en hem aan te wijzen als herplaatsingskandidaat. De door appellant overgelegde potentieelindicatie leidt niet tot een ander oordeel. Dit stuk ziet op een wezenlijk andere functie dan die van hoofd bureau HID en geeft dus geen inzicht in de geschiktheid van appellant voor laatstgenoemde functie.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2009.