ECLI:NL:CRVB:2009:BH1608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4486 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag na verkoop snackbar wegens onvoldoende aannemelijk gemaakte schuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn aanvraag voor bijstand op basis van de Wet werk en Bijstand (WWB) werd afgewezen. Appellant had een snackbar gekocht en later verkocht, maar zijn aanvraag voor bijstand werd afgewezen omdat hij over voldoende vermogen zou beschikken. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 januari 2009 uitspraak gedaan.

Appellant had de snackbar op 1 oktober 2004 gekocht voor € 25.000 en verkocht op 10 maart 2006 voor € 20.000. Na de verkoop vroeg hij bijstand aan, maar het College van burgemeester en wethouders van Rotterdam wees deze aanvraag af, omdat appellant over een vermogen beschikte dat boven de vermogensgrens lag. Appellant stelde dat hij een lening van € 25.000 van zijn broer had, maar het College oordeelde dat deze schuld niet aannemelijk was gemaakt.

De Raad overwoog dat volgens de WWB alleen schulden die voldoende aannemelijk zijn gemaakt, in mindering kunnen worden gebracht op het vermogen. Appellant kon niet aantonen dat de lening daadwerkelijk was verstrekt of dat er een verplichting tot terugbetaling bestond. De Raad concludeerde dat de schuld aan de broer niet als aftrekpost kon worden meegenomen bij de berekening van het vermogen van appellant.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/4486 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2007, 06/4556 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 20 januari 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Wolfert-Brouwer, advocaat te Rotterdam hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2008. Appellant is bij die gelegenheid in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat te Rotterdam. Het College zich heeft doen vertegenwoordigen door A. Dinc, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 1 oktober 2004 heeft appellant de snackbar [naam snackbar] te [vestigingsplaats] gekocht voor een bedrag van € 25.000,--. In verband met onvoldoende bedrijfsresulaat heeft appellant zijn snackbar op 10 maart 2006 verkocht voor een bedrag van € 20.000,--. Met ingang van diezelfde datum heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet werk en Bijstand (WWB) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 18 mei 2006 heeft het College de aanvraag van bijstand van appellant afgewezen omdat hij beschikt of kan beschikken over een vermogen dat is gelegen boven de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 van de WWB.
1.3. Bij besluit van 12 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de schuld van appellant, in de vorm van een lening van € 25.000,-- van de broer van appellant ten behoeve van de aankoop van de snackbar in het jaar 2004, niet aannemelijk is geworden en dat ook niet aannemelijk is gemaakt dat daadwerkelijk tot terugbetaling is overgegaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 oktober 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat aan de lening een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden aangezien er geen afspraken zijn gemaakt over de aflossing van de lening en de betaling van rente. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College terecht de schuld niet meegenomen bij de berekening van het vermogen van appellant.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Het tweede lid, aanhef en onder b, van genoemd artikel bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid. De voor appellant van toepassing zijnde vermogensgrens bedraagt € 10.360,--. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dienen positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd te worden met schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan tevens vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen vermogen ten onrechte geen rekening is gehouden met de schuld van € 25.000,-- aan zijn broer alsmede met het feit dat de opbrengst van de verkoop van de snackbar ad € 20.000,-- daarop is afgelost. Naar de mening van appellant resteert een schuld van
€ 5.000,-- aan zijn broer en heeft hij recht op bijstand.
4.3. De Raad is van oordeel dat appellant het bestaan van de schuld van € 25.000,-- onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Weliswaar bevindt zich onder de gedingstukken een overeenkomst van geldlening van een bedrag van € 25.000,-- tussen appellant en zijn broer, maar op geen enkele wijze is aangetoond dat sprake is geweest van een daadwerkelijke overdracht van dit bedrag. Ten aanzien van de opmerking van appellant ter zitting, dat sprake is van willekeur omdat de ene verklaring wel wordt geaccepteerd en de andere verklaring niet, merkt de Raad op dat de aan- en verkooptransactie van de snackbar als zodanig hier niet in geding is. De beweerdelijke geldlening daarentegen alsmede de terugbetaling van een deel daarvan is, zoals hiervoor is weergegeven, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de Raad wreekt zich hier het feit dat alle financiële transacties contant zijn gedaan zonder kwitanties dan enig ander objectief bewijs, waarmee appellant een zeker risico heeft genomen. Nu het bestaan van de schuld onvoldoende aannemelijk is gemaakt, kan de Raad het antwoord op de vraag of aan de schuld werkelijk een verplichting tot terugbetaling is verbonden onbeantwoord laten.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.F. Bandringa en
H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2009.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A. Badermann.
RB