[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2006, 05/3204 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 januari 2009
Namens appellante heeft haar moeder,[naam moeder], hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2008. Appellante is bij haar voornoemde gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka.
1.1. Appellante heeft op 22 december 2004 verzocht om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), waarbij zij heeft aangegeven dat zij ongeveer sinds
6 december 1994 arbeidsongeschikt is, in verband met de gevolgen van een toen opgelopen tekenbeet. Haar medische situatie is na een busongeval in 2002 verslechterd. De aanvraag van een Wajong uitkering is gedaan nadat de artsen bij haar de ziekte van Lyme hadden gediagnostiseerd.
1.2. De verzekeringsarts acht appellante volledig arbeidsongeschikt en heeft de zogenoemde eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 1 januari 1992.
1.3. Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het Uwv appellante met ingang van 22 december 2003, een jaar voorafgaande aan haar aanvraag, een Wajong-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De bezwaren van appellante tegen dit besluit richten zich op de ingangsdatum. Bij besluit van 28 oktober 2005 zijn de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv meent dat van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong geen sprake is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 28 oktober 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank laat daar of van appellante had kunnen worden verwacht dat zij de aanvraag eerder zou hebben gedaan. De rechtbank meent dat in ieder geval van haar omgeving, met name van haar moeder/gemachtigde in redelijkheid had kunnen worden verwacht dat zij een eerdere aanvraag had bevorderd. De rechtbank meent voorts dat van meet af aan duidelijk was dat de ziekte waaraan appellante leed, gelet op de verschijnselen die zich voordeden, ernstig was en dat het gegeven dat niet eerder een duidelijke diagnose is gesteld niet met zich brengt dat het eerder doen van een aanvraag niet kon worden gevergd. Dat appellante pas in een laat stadium op de Wajong mogelijkheid is geattendeerd levert voorts evenmin een bijzonder geval op.
3. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een bijzonder geval. Namens appellante is hetgeen in de bezwaar- en in de beroepsfase is aangevoerd herhaald. De gemachtigde heeft daaraan toegevoegd dat zij ook zelf lijdt aan een ernstige chronische ziekte, waardoor zij vaak niet in staat was de belangen van haar dochter te behartigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ter beoordeling is of de concrete omstandigheden van dit geval met zich brengen dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong. Alleen als dat aan de orde is, kan het Uwv afwijken van de hoofdregel dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voorafgaande aan de dag van de aanvraag van de uitkering.
4.2. De Raad heeft in zijn uitspraken meerdere malen overwogen, ook in de uitspraak van 21 november 2001, LJN AD7077, waarnaar namens appellante ter zitting van de Raad is verwezen, dat ingeval van minderjarigheid van een verzekerde, de omstandigheden van de wettelijke vertegenwoordiger(s) van de verzekerde in aanmerking moeten worden genomen. Nadat de verzekerde meerderjarig is geworden kan uit de specifieke feiten en omstandigheden blijken, dat de belangen van de verzekerde ook dan stilzwijgend bevoegdelijk door anderen worden behartigd.
4.3. Appellante heeft op 6 september 1991 de 18-jarige leeftijd bereikt en was op dat moment nog schoolgaand. Haar arbeidsongeschiktheid is pas nadien ingetreden, nl. arbitrair per 1 januari 1992. In het Wajong aanvraagformulier heeft appellante, althans de Raad gaat er van uit dat dit door appellante is ingevuld, aangegeven dat zij niet eerder een aanvraag heeft gedaan omdat zij bijstand ontving, tevergeefs hoopte op verbetering van haar ziekte en door een arts van de GSD op de Wajong is geattendeerd. Deze omstandigheden kunnen echter niet leiden tot het aannemen van een bijzonder geval als voren bedoeld.
4.4. In dit geval leidt de Raad echter uit de diverse omstandigheden af dat de moeder van appellante niet alleen voordat appellante meerderjarig was, maar ook nadien, bevoegdelijk haar belangen behartigde en ook betrokken was bij de aanvraag van de Wajong uitkering. De Raad wijst hierbij onder meer op het gegeven dat appellante haar moeder heeft gemachtigd (hoger) beroep in te stellen tegen de Wajong beslissing van het Uwv, dat de moeder ook gesprekspartner is geweest van de verzekeringsarts bij de beoordeling van de aanspraken van appellante, dat haar moeder ook ter zitting heeft aangegeven in meerdere gevallen de belangen van haar dochter te hebben behartigd en dat niet is gebleken van een verstoorde relatie tussen moeder en dochter, ook nu appellante de laatste jaren bij haar moeder woonachtig is. De rechtbank heeft daarom terecht beoordeeld of van de moeder van appellante redelijkerwijs had mogen worden verwacht dat zij eerder een Wajong aanvraag namens haar dochter had gedaan.
4.5. Evenals de rechtbank en met overneming van de betreffende overwegingen, beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. De gemachtigde heeft meermalen aangevoerd dat de medische situatie van haar dochter vanaf de aanvang van de klachten slecht was, hetgeen juist reden had kunnen zijn een aanvraag te doen. Dat de medici geen duidelijke diagnose hebben gesteld betekent niet, dat daarom geen sprake is van arbeidsongeschiktheid en betekent evenmin dat een aanvraag daarom in redelijkheid achterwege kon blijven. Onbekendheid met de mogelijkheid een aanvraag te doen levert voorts ook geen relevante bijzondere omstandigheid op. Ook de gezondheidsituatie van de gemachtigde kan in dit geval niet leiden tot het aannemen van een bijzonder geval, reeds niet omdat uit de diverse feiten en omstandigheden is gebleken dat zij in de loop der jaren wel degelijk de belangen van haar dochter heeft behartigd.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank het besluit van 28 oktober 2005 terecht in stand heeft gelaten en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2009.
(get.) A.T. de Kwaasteniet.
(get.) M.A. van Amerongen.