de Directeur-Generaal van de statistiek (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 mei 2006, 05/594 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 8 januari 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 november 2008 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. van Vliet, mr. G.L. Galis-Ong en drs. N.A. Oudhof, allen werkzaam bij het Centraal bureau voor de statistiek (CBS). Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Vanaf 1978 was betrokkene bij het CBS werkzaam als medewerker A Reproduktie-zaken. Per september 2000 is van de reorganisatie CBS 1999-2003 de fase gestart waarbij een aantal functies is vervallen, waaronder die van betrokkene. Betrokkene is niet aangewezen als zogeheten herplaatsingskandidaat.
1.2. Bij besluit van 12 oktober 2000 is betrokkene overeenkomstig het plaatsingsplan dat in het kader van de reorganisatie was opgesteld, geplaatst in de functie van printoperator. In het voornemen tot deze plaatsing is melding gemaakt van de plaatsingsprocedure en de regelgeving voor reorganisaties en andere procedures en voorschriften die zijn opgenomen in het Sociaal Plan Reorganisatie CBS 1999-2003.
In het kader van de plaatsing als printoperator zijn met betrokkene werkafspraken gemaakt. Het resultaat daarvan zou moeten zijn dat betrokkene “medio november 2001 de functie volledig kan vervullen”.
1.3. In juni 2001 is vastgesteld dat het niet goed ging met de automatiseringsaspecten van de functie, dat het betrokkene aan de nodige automatiseringskennis ontbrak en dat gezocht zou worden naar een andere functie voor hem. Dat heeft geleid tot een aantal, uiteindelijk niet succesvol gebleken, herplaatsingsactiviteiten.
1.4. Omdat appellant van oordeel was dat betrokkene onbekwaam en/of ongeschikt was voor zijn functie van printoperator en niet in een andere functie herplaatst kon worden, heeft hij betrokkene bij besluit van 14 juli 2004 (hierna: ontslagbesluit) met ingang van 1 september 2004 ontslag verleend uit die functie op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens onbekwaamheid en/of ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
In bezwaar heeft de bezwaaradviescommissie geadviseerd betrokkene ontslag te verlenen op grond van artikel 96 van het ARAR (reorganisatieontslag) en de daarbij geldende opzegtermijn in acht te nemen. Daarop heeft appellant betrokkene het voorstel gedaan het ontslag primair te baseren op artikel 96 van het ARAR en te laten ingaan op 1 november 2004 en subsidiair op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, met een zelfde ingangsdatum. Toen betrokkene zich niet kon vinden in dat voorstel heeft appellant bij beslissing op bezwaar van 20 januari 2005 (hierna: bestreden besluit) het ontslagbesluit gehandhaafd met verschuiving van de ingangsdatum naar 1 november 2004. Appellant heeft daarbij benadrukt dat betrokkene niet was aangewezen als herplaatsingskandidaat en dat hij de (over)plaatsing niet heeft betwist, zodat die functie het door betrokkene beklede ambt is waaruit, in verband met ongeschiktheid, ontslag kan worden verleend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Verder heeft zij bepalingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet afdoende heeft gemotiveerd waarom hij is afgeweken van het advies van de bezwaaradviescommissie en zij heeft enkele overwegingen gewijd aan het advies van die commissie.
3. Naar aanleiding van de standpunten van partijen overweegt de Raad als volgt.
3.1. Hij onderschrijft het standpunt van appellant dat in het bestreden besluit de reden is vermeld voor de afwijking van het advies van de bezwaaradviescommissie. Dat die reden (wellicht) in rechte geen stand houdt, is niet beslissend voor het oordeel dat voor de afwijking geen reden gegeven is.
3.2.1. Appellant heeft de bezwaaradviescommssie niet gevolgd en heeft zijn ontslagbesluit gehandhaafd omdat hij van opvatting is dat door de bezwaaradviescommissie het karakter van dat besluit is miskend. Hij stelt dat in dit geval sprake is geweest van een verplaatsing in de zin van artikel 57, tweede lid, onder a, van het ARAR en niet van een situatie waarin na een herplaatsing toepassing gegeven kan worden aan artikel 96 van het ARAR.
3.2.2. Hierin kan de Raad appellant niet volgen. Betrokkene is immers blijkens de onder 1.2 weergegeven feiten en omstandigheden in de functie van printoperator geplaatst omdat als gevolg van de reorganisatie zijn oude functie per september 2000 een zogenoemde verdwijnfunctie was. De plaatsing was dus niet een overplaatsing van een medewerker die zijn functie in de reorganisatie behouden had, maar een herplaatsing in een (in beginsel) passende functie van een medewerker wiens functie in verband met een reorganisatie was opgeheven. Daaraan kan niet afdoen dat betrokkene niet was aangewezen als herplaatsingskandidaat.
3.3. Voor de situatie die zich hier na de (her)plaatsing voordeed, bevat het ARAR in artikel 96, tweede lid, een bijzondere ontslaggrond. De omstandigheden van het geval, waarin al binnen een jaar is geconstateerd dat de functie van printoperator niet passend was voor betrokkene, bieden geen basis voor het standpunt dat niettemin gebruik gemaakt mag worden van de ontslaggrond van artikel 98, eerste lid, onder g. Het (gehandhaafde) gebruik daarvan door appellant kan dus in rechte geen stand houden. Het bestreden besluit is, zij het (deels) op andere gronden, terecht vernietigd.
3.4. Nadat gebleken was dat de functie van printoperator voor betrokkene niet een passende functie was, heeft appellant herplaatsingsinspanningen verricht. Anders dan betrokkene heeft betoogd, ziet de Raad niet dat het noodzakelijk was betrokkene (alsnog) als herplaatsingskandidaat aan te wijzen. Zoals blijkt uit de nota van toelichting op artikel 96, tweede lid, van het ARAR moet het bevoegd gezag een redelijke termijn bezig zijn met de nodige herplaatsingsinspanningen. De Raad is van oordeel dat hieraan in voldoende mate is voldaan, de kennelijk beperkte mogelijkheden daarbij in ogenschouw nemend. De periode tot 1 november 2004 is ruimschoots langer dan de periode van 18 maanden van artikel 49g van het ARAR. Met betrekking tot de plaatsingsmogelijkheden binnen het CBS merkt de Raad op dat betrokkene zelf geen functies heeft genoemd waarvoor hij in aanmerking gebracht had kunnen of behoren te worden.
3.5. De conclusie van het bovenstaande is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. De Raad gaat er daarbij van uit dat appellant tevens een positief besluit zal nemen op het verzoek van betrokkene om toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. In de onder I vermelde nieuwe beslissing op bezwaar heeft appellant de ontslaggrond van artikel 98, eerste lid, onder g, van het ARAR - naar uit het bovenstaande blijkt - ten onrechte gehandhaafd. Het beroep dat betrokkene geacht wordt tegen die beslissing te hebben ingesteld, treft dus doel. De Raad zal die beslissing vernietigen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Verklaart het beroep dat betrokkene geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het besluit van 24 november 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Centraal bureau voor de statistiek aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.