[Appellant], wondende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2007, 06/1386 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2008. Appellant is in persoon verschenen bijgestaan door mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam. Voor het Uwv is verschenen mr. M.H.A.H. Smithuijsen.
1.1. Appellant ontving in verband met psychiatrische problematiek en verslavingsproblematiek sedert begin 1989 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 11 november 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 9 januari 2006 ingetrokken.
1.3. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapportage, gedateerd 4 oktober 2005, van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat, gelet op de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan, appellant inmiddels in staat blijkt te zijn tot een redelijk psychosociaal functioneren. Appellant is niet meer onder behandeling. De verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht voor het verrichten van werkzaamheden, zij het dat daarbij de nodige beperkingen in acht moet worden genomen, in het bijzonder voor wat betreft het sociaal functioneren. Appellants arbeidsbeperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 5 oktober 2005. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige een aantal functie geselecteerd, met het vervullen waarvan appellant een zodanig inkomen kan verwerven dat geen arbeidsongeschiktheid meer resteert.
1.4. Tegen het besluit van 11 november 2005 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend.
1.5. In bezwaar is appellant gezien door een bezwaarverzekeringsarts. Deze arts heeft geconstateerd dat er in het geval van appellant duidelijk sprake is van een opgaande lijn en het aannemelijk is dat appellant in passend werk kan functioneren. In de visie van de bezwaarverzekeringsarts is in de FML op adequate wijze de beperkingen van appellant aangegeven. Een bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens op 1 maart 2006 vastgesteld dat alle geduide functies nog steeds geschikt zijn voor appellant.
1.6. Bij besluit van 17 maart 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 november 2005 ongegrond verklaard.
2.1 Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met een beslissing over het betaalde griffierecht het beroep van appellant tegen het besluit van 17 maart 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen, zoals weergegeven in de FML. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de onderzoeksmethoden, argumentatie en bevindingen van de verzekeringsarts schriftelijk zijn vastgelegd. Verder is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De conclusies zijn naar behoren gemotiveerd. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die tot een ander oordeel kunnen leiden.
2.3. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit van 17 maart 2006 heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op een aanvullende rapportage van 8 januari 2007, voldoende is gemotiveerd dat de aan appellant voorgehouden functies voor hem passend zijn.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand zijn gelaten.
4.1. De Raad heeft evenwel in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om de rechtbank niet te volgen in haar oordeel over de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het besluit van 17 maart 2006. Ook de Raad is van oordeel dat het onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest en er geen reden is om te twijfelen aan de uitkomst van dit onderzoek. Appellant heeft evenals in beroep ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Voorts neemt de Raad hierbij in aanmerking dat appellant op 9 januari 2006 niet meer onder behandeling was. In het bijzonder heeft appellant de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de constatering van de verzekeringsarts dat hij in staat blijkt te zijn tot redelijk psychosociaal functioneren, en de constatering van de bezwaarverzekeringsarts dat er duidelijk sprake is van een opgaande lijn, voor onjuist moeten worden gehouden, althans ten tijde hier van belang.
4.2. Nu de Raad zich eveneens kan vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de passendheid van de functies, dient de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2009.