ECLI:NL:CRVB:2009:BH0543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3676 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en medische grondslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die eerder als machinaal houtbewerker werkte, had zich ziek gemeld vanwege knieklachten en ontving vanaf 22 september 1998 een WAO-uitkering, vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het Uwv had op 9 februari 2006 besloten om de WAO-uitkering per 9 april 2006 in te trekken, wat appellant betwistte.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 9 januari 2009 behandeld. Tijdens de zitting was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. G.A. Tellinga. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd had waarom de eerder aangenomen knieklachten niet meer aan de orde waren. De Raad vond dat de drie functies die aan appellant waren voorgehouden, namelijk conciërge, wikkelaar en meteropnemer, passend waren en dat appellant voldeed aan de functie-eisen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de WAO-uitkering terecht had ingetrokken. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier.

Uitspraak

07/3676 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wondende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 mei 2007, 06/2010 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij CNV Hout en Bouw, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2008. Zoals aangekondigd, is appellant niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen drs. G.A. Tellinga.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant die werkzaam is geweest al machinaal houtbewerker/ meubelmaker, heeft zich vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld in verband met knieklachten. Ingaande 22 september 1998 is aan hem een WAO-uitkering toegekend, welke uitkering werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Bij besluit van 9 februari 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per
9 april 2006 ingetrokken.
1.3. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 17 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 17 juli 2006 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek naar eisers belastbaarheid op de datum in geding zorgvuldig geweest. In dat kader wordt overwogen dat de verzekeringsarts onderzoek en dossieronderzoek heeft verricht en informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector. Ook de bezwaarverzekeringsarts heeft eiser gezien en dossieronderzoek gedaan. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft deze arts de kniebeperkingen laten vallen en de FML op dat aspect aangepast. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling van eisers belastbaarheid zoals - na aanvulling door de bezwaarverzekeringsarts - neergelegd in de FML. Aangegeven is dat bij lichamelijk onderzoek en op de röntgenfoto's geen afwijkingen aan de knie zijn gevonden. Door of namens eiser zijn geen medische stukken overgelegd waaruit zou blijken dat die conclusie niet juist is. Gelet hierop en gezien het feit dat de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd heeft aangegeven dat de beperkingen ten aanzien van kniebelasting dienen te komen te vervallen, is de rechtbank van oordeel dat voldoende is gemotiveerd waarom ten opzichte van het belastbaarheidspatroon van 25 augustus 1998 minder beperkingen zijn aangenomen.
Met betrekking tot de arbeidsdeskundige kant van de zaak overweegt de rechtbank als volgt. De vaststelling van eisers resterende verdiencapaciteit is gebaseerd op zijn geschiktheid voor functies die voorkomen in de Standaard beroepen classificatie (Sbc). In de onderhavige zaak is de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid gebaseerd op de volgende drie door de arbeidsdeskundige Plutschouw aan eiser voorgehouden voorbeeldfuncties: conciërge, huismeester, huisbewaarder (Sbc-code 261010), verkoper technische detailhandel (Sbc-code 317013) en wikkelaar, samensteller elektronisch apparatuur (Sbc-code 267050).
De rechtbank stelt vast dat - gelet op de FML en de functiebeschrijvingen van de geduide functies - deze functies geschikt te achten zijn voor eiser. Gelet op de door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 14 juli 2006 gegeven motivering, is de rechtbank voorts van oordeel dat eiser ruimschoots voldoet aan de voor die functies gestelde opleidings- en/of ervaringseisen. De overige gegevens van arbeidskundige aard mede in aanmerking genomen is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiser, met zijn krachten en bekwaamheden, op 9 april 2006 in staat moet worden geacht deze algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten. Vergelijking van het loon dat eiser met zijn vroegere arbeid had kunnen verdienen, indien hij daarvoor niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, met het loon dat hij in de hem geduide functies kan verdienen, leidt tot de slotsom dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van circa 7 %. Verweerder heeft de uitkering van eiser dan ook terecht en op goede gronden per 9 april 2006 ingetrokken.”
3. Appellant heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Anders dan appellant heeft betoogd, vermag de Raad niet in te zien waarom de bezwaarverzekeringsarts de aanvankelijk aangenomen beperkingen in verband met gestelde knieklachten niet heeft mogen laten vervallen. Deze arts heeft in zijn rapportage van 6 juli 2006 in het licht van de voorhanden zijnde gegevens van de behandelend sector voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom kniebeperkingen niet meer aan de orde zijn. Ook overigens verenigt de Raad zich met hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de medische grondslag van het besluit van 17 juli 2006.
4.3. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van dit besluit overweegt de Raad dat aan appellant moet worden toegegeven dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in bezwaar de functie van verkoper (Sbc-code 317013) is komen te vervallen. Hiervoor in de plaats is gekomen de aan appellant ook voorgehouden functie van meteropnemer
(Sbc-code 315181), hetgeen heeft geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 14,05% in plaats van 7,70%.
4.4. Het vorenstaande neemt evenwel niet weg dat - uitgaande van de juistheid van de FML - naar het oordeel van de Raad de drie in aanmerking genomen functies voor appellant passend moeten worden geacht. De passendheid van deze functies is voldoende inzichtelijk toegelicht. De Raad wijst hierbij op de gedingstukken B 104 (conciërge), B106 (wikkelaar), B107 (meteropnemer) alsmede op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 14 juli 2006, waaruit in het bijzonder blijkt dat overleg heeft plaatsgevonden met de bezwaarverzekeringsarts over het aspect zitten.
4.5. De Raad overweegt voorts dat hij appellant niet volgt in zijn stelling dat hij de opleiding en ervaring mist voor het vervullen van de functie van wikkelaar/samensteller. In zijn rapportage van 14 juli 2006 heeft de bezwaararbeidsdeskundige uiteengezet dat appellant met zijn diploma’s LTS en Vakopleiding machinaal houtbewerken ruimschoots voldoet aan de eisen die voor deze functie gelden. De Raad ziet geen grond om deze uiteenzetting voor onjuist te houden.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad - zij het op iets andere gronden - het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de WAO-uitkering terecht en op goede gronden per 9 april 2006 heeft ingetrokken, deelt.
4.7. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.D.F. de Moor.
CVG