[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 8 januari 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 17 december 2007, kenmerk 84625, JZ/K70/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet),
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd behandeld met een ander tussen partijen bestaand geding, bij de Raad geregistreerd onder nummer 08/199 BPW. Het onderzoek ter zitting van deze gedingen heeft plaatsgevonden op 27 november 2008. Aldaar is appellant in persoon verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1931, is op grond van met het verzet van zijn ouders verband houdende psychische klachten bij besluit van 30 september 1993 - voor zover hier van belang - met toepassing van artikel 3 van het op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet gegeven koninklijk besluit van 8 juli 1978 (Stb. 422), gelijkgesteld met een van de categorieën van personen op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is.
1.2. Bij nader besluit van 22 december 1993, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 februari 1995, heeft verweerster aan appellant vanwege de genoemde psychische klachten met ingang van 1 juni 1990 een buitengewoon pensioen toegekend naar een mate van invaliditeit in de zin van artikel 4 van de Wet van blijvend 40%. Tevens is overwogen dat de lichamelijke klachten (hoofdpijnklachten, hartklachten, duizeligheid, diabetes mellitus en oogklachten) niet met de oorlogservaringen in verband kunnen worden gebracht. Oordelend in beroep tegen laatstgenoemd besluit heeft de Raad bij zijn uitspraak van 6 juni 1996, nummer 95/412 BPW, het percentage van invaliditeit in de zin van artikel 4 van de Wet van appellant, met ingang van 1 juni 1990, vastgesteld op blijvend 60. In dat verband is overwogen dat ten tijde van belang bij appellant een volledige beroepsinvaliditeit (in een mate van 100%) aanwezig is, waarvan 60% is toe te schrijven aan de verzetsgerelateerde psychische klachten en 40% uit duidelijk andere oorzaken dan de oorlogservaringen is ontstaan.
1.3. Een door appellant in december 1996 bij verweerster ingediend verzoek om verhoging van het invaliditeitspercentage is afgewezen bij besluit van 11 maart 1998, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 28 april 1999, op de grond dat niet is gebleken dat de invaliditeit van appellant als gevolg van zijn psychische klachten is gestegen boven het eerder vastgestelde percentage van 60. Bij uitspraak van 20 januari 2000, nummer 99/3322 BPW, is het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard, waarbij onder meer in aanmerking is genomen dat uit het overgelegde rapport van 30 december 1997 van een door de psychiater dr. K. Mengelberg bij appellant verricht medisch onderzoek niet is gebleken van een toename van de beperkingen die appellant als gevolg van zijn psychische klachten in het dagelijks leven ondervindt.
1.4. In april 2004 heeft appellant zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om verhoging van het voor de toepassing van de Wet in aanmerking te nemen invaliditeitspercentage waarbij hij heeft gewezen op de toename van zijn psychische klachten en op de bij hem aanwezige hartklachten.
1.5. Verweerster heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 31 januari 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat niet is gebleken dat de met de oorlogservaringen samenhangende psychische invaliditeit is toegenomen. Met betrekking tot de hartklachten van appellant heeft verweerster overwogen dat eerder een relatie met de oorlogservaringen niet is aanvaard omdat deze klachten duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan en er geen nieuwe gegevens zijn ingebracht die aanleiding geven dat oordeel te herzien.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. Met betrekking tot de aan het verzoek van appellant ten grondslag gelegde psychische klachten, heeft verweerster het verzoek getoetst aan het bepaalde in artikel 41, eerste lid, van de Wet. Op grond van dat artikel wordt - samengevat - op een daartoe ingediende aanvraag een eenmaal toegekend pensioen verhoogd indien de in verband met de oorlogservaringen staande invaliditeit is toegenomen. Dat betekent dat ter beoordeling voorligt de vraag of de met de oorlogservaringen verbandhoudende psychische klachten in die mate zijn toegenomen dat dit tot een verhoging van het eerder vastgestelde invaliditeitspercentage van 60 had dienen te leiden.
2.2. Verweersters besluit om het invaliditeitspercentage niet te verhogen, is in overeenstemming met adviezen van haar geneeskundig adviseurs, welke adviezen berusten op een rapport van een bij appellant verricht medisch onderzoek door een van deze adviseurs, de arts F.A.M. van den Brand, waarbij is betrokken de ontvangen informatie van de huisarts van appellant en van de appellant behandelend psychiater K. Mengelberg.
2.3. In de voorhanden medische gegevens heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt. De op basis van het onder 2.2 genoemd medisch onderzoek verkregen gegevens bieden naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de met de oorlogservaringen verbandhoudende psychische klachten van appellant zijn toegenomen in een mate die tot een verhoging van het geldende invaliditeitspercentage hadden dienen te leiden. Uit het rapport van de arts Van den Brand blijkt dat uitvoerig is uitgevraagd welke beperkingen appellant in zijn dagelijks leven ondervindt als gevolg van zijn psychische klachten, met de conclusie dat van een toename daarvan in vergelijking met de resultaten van eerdere onderzoeken niet is gebleken. In hetgeen door appellant in bezwaar en beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om die conclusie voor onjuist te houden.
2.4. Gezien het voorgaande kan het bestreden besluit op dit onderdeel in rechte standhouden.
2.5. Ten aanzien van de door appellant aan zijn verzoek van april 2004 ten grondslag gelegde lichamelijke klachten (hartklachten) is sprake van een verzoek om herziening van het bij besluit van 22 februari 1995 door verweerster ingenomen standpunt dat deze klachten duidelijk uit andere oorzaken dan het hier van belang zijnde (derden)verzet zijn ontstaan.
2.6. Op grond van artikel 42 van de Wet is verweerster, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, bevoegd een door haar gegeven definitief besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen meebrengt dat de Raad het oordeel van verweerster dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van de bij haar eerdere besluit uitgesproken non-causaliteit van de hartklachten terughoudend dient te toetsen. Hierbij staat centraal de vraag of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die op het eerdere besluit een ander licht werpen.
2.7. Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken. Een door appellant gesteld verband tussen een schrikbeeld dat een trauma kan oproepen en het ontstaan van een hartinfarct heeft verweerster naar het oordeel van de Raad terecht niet aangemerkt als een nieuw feit in voormelde zin. Hiertoe neemt de Raad in aanmerking dat uit het in bezwaar uitgebrachte advies van verweersters geneeskundig adviseur, de arts I.P.L. Koperberg, naar voren komt dat het hartlijden van appellant niet berust op een hartinfarct maar op een vernauwing van de kransslagaders die zich pas rond zijn zevenenvijftigste levensjaar heeft geopenbaard.
2.8. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit de ten aanzien van dit onderdeel aan de orde zijnde terughoudende toets van de Raad kan doorstaan.
3. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.