ECLI:NL:CRVB:2009:BH0315

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-568 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2009 uitspraak gedaan over de weigering van een periodieke uitkering aan appellant, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië. Appellant had een aanvraag ingediend op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, maar deze aanvraag werd afgewezen door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet had aangetoond dat hij vrijheidsberoving had ondergaan tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië. De Raad heeft vastgesteld dat de door appellant gestelde internering niet kon worden aangetoond, en dat de internering die wel was aangetoond, plaatsvond buiten de periode die door de Wet wordt gedekt.

Tijdens de zitting op 27 november 2008 zijn de gemachtigden van appellant verschenen, terwijl de verweerster werd vertegenwoordigd door een medewerker van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De Raad heeft de argumenten van beide partijen gehoord en heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad heeft daarbij ook overwogen dat de nationaliteitseisen, zoals gesteld in artikel 3 van de Wet, niet zijn vervuld door appellant, die de Indonesische nationaliteit heeft en in Indonesië woont.

De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen grond is voor vernietiging van het bestreden besluit en heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die de Wet stelt voor erkenning als vervolgde en de noodzaak voor appellanten om aan deze voorwaarden te voldoen.

Uitspraak

08/568 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], Lombok, Indonesië (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 8 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 13 december 2007, kenmerk BZ 47018, JZ/E60/2007 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2008. Namens appellant zijn daar verschenen G.H. Hunnersen te Zeist en G. Gaspersz te Rhenen als zijn gemachtigden, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in november 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet. Die aanvraag heeft verweerster bij besluit van 4 april 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen. Daartoe is overwogen dat de door appellant gestelde internering in De Wijk te Malang tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt, terwijl de wel aangetoonde internering tijdens de naoorlogse Bersiapperiode buiten de werking van de Wet valt. Volledigheidshalve is nog opgemerkt dat appellant ook niet voldoet aan de in artikel 3 van de Wet opgenomen nationaliteitseisen.
1.2. In beroep is namens appellant aangevoerd dat verweerster onvoldoende rekening heeft gehouden met de chaotische situatie in het voormalige Nederlands-Indië tijdens en na de Japanse bezetting. Verder is gesteld dat appellant tijdens de oorlogsjaren, anders dan door verweerster aangenomen, wel de Nederlandse nationaliteit had.
Verweerster heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. Blijkens artikel 2 van de Wet wordt - samengevat en voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan:
handelingen of maatregelen welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door de Japanse bezetter van het voormalige Nederlands-Indië werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde instelling, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Op grond van artikel 3 van de Wet geldt voor appellant, die de Indonesische nationaliteit heeft en in Indonesië woonachtig is, als bijkomend vereiste dat hij tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 Nederlander moet zijn geweest.
2.2. Verweerster heeft zich primair op het standpunt gesteld dat appellant tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 geen vrijheidsberoving als bedoeld in artikel 2 van de Wet heeft ondergaan. Tot dit standpunt is verweerster gekomen na uitvoerig te noemen historisch onderzoek, onder meer in de archieven van het Nederlandse Rode Kruis (NRK), van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen (SAIP) en van het Rijks- (thans: Nederlands) Instituut voor oorlogsdocumentatie (RIOD), alsmede in ter beschikking staande dossiers van lotgenoten, te weten van de familie [L.].
2.3. Gelet op de voorhanden gegevens heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellant tijdens de Japanse bezettingsjaren vrijheidsberoving heeft ondergaan. Integendeel komt uit een bij het onderzoek van verweerster gevonden, door de vader van appellant - die zelf tijdens de oorlogsjaren wel werd geïnterneerd - kort na de oorlog (in 1950) ingediend aanvraagformulier naar voren dat zijn gezin niet geïnterneerd is geweest. Uit de verklaringen van de familie [L.], welke familie vanaf medio 1943 bij de familie van appellant inwoonde, blijkt ook dat geen sprake was van verblijf in een internerings-kamp.
Verweerster heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellant geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Hiermee is niet miskend dat appellant tijdens de oorlogsjaren angstige en bedreigende omstandigheden heeft moeten doorstaan. De Wet biedt echter geen mogelijkheid om op andere gronden dan omschreven in artikel 2 erkenning als vervolgde te verlenen.
2.4. Nu niet is voldaan aan het gestelde in artikel 2 van de Wet, behoeft hetgeen verweerster volledigheidshalve nog heeft overwogen over de uit artikel 3 voor appellant voortvloeiende nationaliteitseis geen bespreking meer.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat. Het ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD