[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 8 januari 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 15 november 2007, kenmerk BZ 7338, JZ/A60/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2008. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, en [naam broer], een broer van appellant. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. Tevens is ter zitting als getuige verschenen en gehoord [naam getuige], een volle neef van appellant, wonende te Bandoeng in Indonesië.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1935 te Batavia in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burgeroorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en diverse bijzondere voorzieningen. Bij besluit van 12 februari 2003, zoals na gemaakt bezwaar bij besluit van 29 augustus 2003 gehandhaafd, heeft verweerster de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat de gebeurtenissen die appellant aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, buiten de eigen verklaringen van appellant daaromtrent, geen bevestiging hebben gevonden, dan wel niet kunnen worden aangemerkt als calamiteiten in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. In zijn uitspraak van 18 november 2004, nummer 03/4870 WUBO, heeft de Raad het tegen voornoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Raad onderschreef (kort samengevat) het oordeel van verweerster dat - buiten de eigen verklaringen van appellant - geen bevestiging was verkregen van de door appellant gestelde calamiteiten. De Raad voegde daaraan nog toe dat, volgens vaste rechtspraak van de Raad, oorlogservaringen niet uitsluitend op grond van eigen verklaringen als voldoende vaststaand kunnen worden aangemerkt maar dat deze verklaringen dienen te worden ondersteund door aanvullende gegevens.
1.2. In december 2005 heeft appellant zich tot verweerster gewend met een verzoek om herziening van het besluit van 29 augustus 2003. In dat verband heeft appellant een getuigenverklaring van [naam getuige] te Indonesië overgelegd. Deze [naam getuige] is een volle neef van appellant die ten tijde van de oorlog en in de Bersiapperiode deel uitmaakte van het gezin van zijn tante. [naam getuige] gaf in zijn getuigenverklaring aan dat bij een gewelddadige huiszoeking door extremisten bij appellant zijn arm uit de kom werd getrokken en dat voorts beiden beschietingen hebben meegemaakt in het Tjihapitkamp en getuige zijn geweest van executies van extremisten.
1.3. Bij besluit van 12 juli 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond - samengevat - dat er geen redenen zijn haar eerdere beslissing te herzien. Er zijn geen relevante nieuwe feiten of gegevens vermeld. Zij acht de verschillende getuigenverklaringen van [naam getuige] niet consistent met betrekking tot het tijdstip, de zwaarte en de omstandigheden van de huiszoeking.
1.4. Het beroep is met name gericht tegen het niet aanvaarden door verweerster van de vermelde huiszoeking als calamiteit in de zin van de Wet. Daarbij wordt namens appellant het standpunt ingenomen dat de getuigenverklaringen van [naam getuige] voornoemd wel degelijk consistent zijn en dat er wel degelijk sprake is van relevante nieuwe gegevens. Aangegeven is dat gelet op de jeugdige leeftijd van [naam getuige], die destijds vijf jaar was, niet alle herinneringen even helder zijn met betrekking tot tijd, plaats en omstandigheden. In een nieuwe verklaring d.d. 28 maart 2008 van [naam getuige] bevestigt hij de gebeurtenissen tijdens de capitulatie van de Japanse bezettende macht en in de Bersiap-periode. Hij noemt uit eigen waarneming de huiszoeking en de mishandeling van appellant waarbij de arm van appellant uit de kom werd getrokken en appellant met veel pijn op de grond werd achtergelaten. Ter zitting van de Raad heeft [naam getuige] nogmaals verklaard getuige te zijn geweest van het uit de kom geraken van de arm van appellant waarbij hij de omstandigheden heeft geschetst waaronder een en ander zich voordeed. De gemachtigde van appellant acht thans voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door calamiteiten die onder de werking van de Wet vallen.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
2.1. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellant feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. De Raad stelt vast dat appellant bij zijn herzieningsverzoek verklaringen heeft overgelegd van [naam getuige], waarin bevestigd wordt dat bij een huiszoeking door extremisten de arm van appellant beschadigd geraakte en hij met veel pijn op de grond achterbleef. Dit kan de Raad echter niet tot het oordeel leiden dat verweerster deze gebeurtenis ten onrechte niet alsnog als calamiteit heeft aanvaard. Met verweerster is de Raad van oordeel dat de aard van het voorval onvoldoende duidelijk is gebleven. Daarbij speelt een rol de zeer jeugdige leeftijd van de getuige destijds. Voor de Raad weegt voorts zwaar dat in het zogenoemde sociale rapport, waarin naar aanleiding van een aanvraag alle feiten en omstandigheden door de aanvrager genoemd worden opgetekend, geen melding is gemaakt van deze huiszoeking met excessief geweld waarbij zijn arm uit de kom is geraakt. Ook bij de Raad blijft er, ondanks de ingebrachte aanvullende verklaringen, twijfel over de juiste toedracht van de huiszoeking. De getuigenverklaringen tonen naar het oordeel van de Raad onvoldoende overtuigend aan dat er tijdens de huiszoeking sprake is geweest van excessief geweld in de zin van de Wet.
3. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.