[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 oktober 2007, nr. 06/1908 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 8 januari 2009
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2008. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N.I. van Os, werkzaam bij VBM/NOV, terwijl de staatssecretaris zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.A.W.C. Naalden, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, en H.M.H.L. Hermans, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 19 februari 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit van 27 januari 2006, heeft de staatssecretaris afgewezen het verzoek van appellant, gewezen burgerlijk ambtenaar bij het ministerie van Defensie, om zijn vanaf 1 oktober 2002 ontvangen ouderdomspensioen aan te vullen in verband met gesteld door hem ondervonden nadeel van de na zijn ontslag doorgevoerde vervanging van de VUT-regeling door de FPU-regeling per 1 april 1997. Overwogen werd, kort gezegd, dat op basis van bij de overgang gemaakte algemene afspraken aan appellant al voldoende compensatie is verleend.
1.2. In beroep tegen het besluit van 27 januari 2006 heeft appellant vooral doen aan-voeren, samengevat, dat de invoering van de FPU-regeling, op grond waarvan hem per 1 oktober 1998 een FPU-uitkering in plaats van een VUT-uitkering werd toegekend, voor hem heeft meegebracht dat bij de berekeningsgrondslag voor zijn ouderdomspensioen de effecten van de (gunstige) salarismaatregelen bij Defensie in de periode van 1 april 1997 tot 1 oktober 1998 niet meer zijn meegenomen.
Deze grief heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak verworpen. Hiertoe is onderschreven het standpunt van de staatssecretaris dat sedert de privatisering van het ABP in 1996 op grond van artikel 6, tweede lid, van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: pensioenreglement) voor de berekening van het ouderdomspensioen een eigen berekeningsgrondslag wordt gehanteerd zodat het geen verschil (meer) maakte of men onder de VUT- of de FPU-regeling viel.
1.3. In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde grief gehandhaafd. Namens de staatssecretaris is gemotiveerd verweer gevoerd.
2. De Raad overweegt, gelet op hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, het volgende.
2.1. Gelet op het bepaalde in het onder 1.2 genoemde artikel van het pensioenreglement kan de Raad niet anders dan het oordeel van de rechtbank betreffende de te hanteren berekeningsgrondslag onderschrijven. Hetgeen appellant steeds voor ogen heeft gestaan, zoals ter zitting van de Raad nog eens is benadrukt, te weten het daarheen te leiden dat de salarismaatregelen bij Defensie tot 1 oktober 1998 in de berekeningsgrondslag zouden worden opgenomen was derhalve ook onder het regime van de VUT-regeling, ware deze voor appellant blijven gelden, niet mogelijk geweest.
2.2. De staatssecretaris heeft volledigheidshalve nog bij de Stichting Pensioenfonds ABP doen nagaan of wellicht anderszins voor appellant nog pensioennadelen uit de regel-wijziging VUT-FPU zijn voortgevloeid. Uit die exercitie is gebleken dat voor appellant een nadeel van circa € 8,- netto per maand is te berekenen. Hierbij is tevens aangegeven dat bij de overgang, mede in overleg met de vakbonden, is gekozen voor generieke compenserende maatregelen die in individuele gevallen tot kleine voor- of nadelen kunnen leiden.
Appellant heeft die berekening niet willen betwisten en ook de Raad heeft geen aanleiding gevonden om de juistheid daarvan in twijfel te trekken. Verder heeft appellant aangegeven dat zijn grieven ook niet op dit soort kleine verschillen waren gericht.
3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.