[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 maart 2007, 06/723 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 januari 2009
Namens appellant heeft mr. M.M.P.J. Penners, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 december 2008. Partijen zijn aldaar, met schriftelijke kennisgeving, niet verschenen.
1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat thans nog aan de orde is of het Uwv bij het bestreden besluit van
28 november 2006 de laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% aan appellant verleende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 26 januari 2006 terecht heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat zij zich, in navolging van het gestelde in het rapport van 23 februari 2006 van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker, kan verenigen met het voor appellant opgestelde belastbaarheidspatroon. Bij haar oordeelsvorming heeft de rechtbank de stukken betrokken die appellant had ingezonden, te weten:
- het besluit van 15 mei 2006 het werkvoorzieningschap Oostelijk Zuid-Limburg;
- het schrijven van 17 oktober 2006 van de afdeling Werkloosheidswet van het Uwv en
- de brief van 12 december 2006 van dr. J.G. Goedhard, Maag-, Darm- en Leverarts.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gemotiveerd waarom deze stukken niet leiden tot een ander oordeel.
2.2. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting heeft de rechtbank geoordeeld dat in het rapport van 21 november 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige C.P.M. Harren voldoende gemotiveerd is toegelicht dat appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen in staat moet worden geacht de voor hem geschikt geachte functies te vervullen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de vervulling van deze functies door hem zal leiden tot een excessief hoog ziekteverzuim, nu die stelling onvoldoende is onderbouwd.
3. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, opnieuw aangevoerd dat zijn medische klachten zijn onderschat, dat hij onveranderd ten tijde in geding aanspraak heeft op een WAO-uitkering, berekend naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse, dat de belasting in de functies zijn belastbaarheid overschrijdt en dat sprake zal zijn van een extreem hoog ziekteverzuim als hij de werkzaamheden verbonden aan die functies toch zou gaan verrichten.
4.1. De Raad stelt vast dat hetgeen in hoger beroep wordt aangevoerd in essentie hetzelfde is als hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd en niet met nieuwe gegevens van medische of andere aard wordt onderbouwd.
4.2. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.
4.3. Daarbij merkt de Raad nog op dat de bezwaarverzekeringsarts Jonker de beschikking had over inlichtingen van de appellant in het verleden behandeld hebbende medici en ook kennis droeg van de omstandigheid dat appellant in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) per 1 augustus 2005 geschikt werd geacht voor part-time werk. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport van 23 februari 2006 voor de Raad toereikend uiteengezet dat het weliswaar voor appellant prettiger is om na een lange periode buiten het arbeidsproces met halve dagen werken te beginnen, maar dat een medische noodzaak daartoe door haar niet aanwezig wordt geacht.
4.4. Ook de omstandigheid dat appellant bij besluit van 15 mei 2006 is toegelaten tot de doelgroep van de WSW laat onverlet dat appellant in het kader van de uitvoering van de WAO in staat wordt geacht voor hem geschikte werkzaamheden in het vrije bedrijfsleven te verrichten. De enkele omstandigheid dat appellant is toegelaten tot de kring van personen van de WSW betekent op zichzelf nog niet dat reeds daarom het bestreden besluit voor onjuist moet worden gehouden, ook al kan niet iedere betekenis aan deze toelating worden ontzegd. Te minder reden ziet de Raad het WSW-besluit, waarvan de rechtbank terecht heeft opgemerkt dat dit op basis van een andere wet en, zo voegt de Raad eraan toe, met inachtneming van een heel ander toetsingskader, is genomen, van overwegend, laat staan doorslaggevend, belang te achten, nu de bezwaarverzekeringsarts Jonker al op de hoogte was van een mogelijke indicatie voor WSW-werk en op toereikende wijze heeft gemotiveerd dat dit niet aan de geschiktheid van appellant voor de geduide functies in de weg staat.
5. Het hiervoor overwogene brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2009.