ECLI:NL:CRVB:2009:BH0278
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- A. Beuker-Tilstra
- G.L.M.J. Stevens
- C.G. Kasdorp
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om militair diensttijd pensioen op basis van de Pensioenwet voor de Landmacht 1922 en de Algemene militaire pensioenwet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die verzocht om toekenning van een militair diensttijd pensioen. De appellant, geboren in 1927, had van 2 februari 1949 tot 25 juli 1950 een deel van zijn militaire dienstplicht in Indonesië vervuld. In 2007 had de Staatssecretaris van Defensie het verzoek van de appellant om een pensioen afwijzend beslist, wat na bezwaar werd gehandhaafd. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de appellant ongegrond.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij op basis van de Algemene militaire pensioenwet (Amp) aanspraak zou moeten maken op ouderdomspensioen, omdat hij feitelijk als beroepsmilitair had gefunctioneerd. Hij voerde aan dat zijn deelname aan de politionele acties in Indonesië gedwongen was en in strijd met de Grondwet. Daarnaast stelde hij dat er sprake was van ongelijke behandeling ten opzichte van andere dienstplichtigen wiens diensttijd wel in aanmerking werd genomen voor pensioen.
De Staatssecretaris voerde gemotiveerd verweer en stelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Pensioenwet voor de Landmacht 1922 en de Amp, die vereisen dat minimaal zeven respectievelijk vijf jaar dienst moet zijn gedaan. De Raad overwoog dat, ongeacht de legitimiteit van de politionele acties, de appellant geen aanspraak kon maken op een diensttijdpensioen. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad zag geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en de leden G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier M. van Berlo.