ECLI:NL:CRVB:2009:BH0278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2368 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om militair diensttijd pensioen op basis van de Pensioenwet voor de Landmacht 1922 en de Algemene militaire pensioenwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die verzocht om toekenning van een militair diensttijd pensioen. De appellant, geboren in 1927, had van 2 februari 1949 tot 25 juli 1950 een deel van zijn militaire dienstplicht in Indonesië vervuld. In 2007 had de Staatssecretaris van Defensie het verzoek van de appellant om een pensioen afwijzend beslist, wat na bezwaar werd gehandhaafd. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de appellant ongegrond.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij op basis van de Algemene militaire pensioenwet (Amp) aanspraak zou moeten maken op ouderdomspensioen, omdat hij feitelijk als beroepsmilitair had gefunctioneerd. Hij voerde aan dat zijn deelname aan de politionele acties in Indonesië gedwongen was en in strijd met de Grondwet. Daarnaast stelde hij dat er sprake was van ongelijke behandeling ten opzichte van andere dienstplichtigen wiens diensttijd wel in aanmerking werd genomen voor pensioen.

De Staatssecretaris voerde gemotiveerd verweer en stelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Pensioenwet voor de Landmacht 1922 en de Amp, die vereisen dat minimaal zeven respectievelijk vijf jaar dienst moet zijn gedaan. De Raad overwoog dat, ongeacht de legitimiteit van de politionele acties, de appellant geen aanspraak kon maken op een diensttijdpensioen. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad zag geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en de leden G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier M. van Berlo.

Uitspraak

08/2368 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 maart 2008, 07/6194, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 8 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2008. Namens appellant is verschenen mr. dr. A.J.G. Tijhuis, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Consten, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant, geboren in 1927, heeft van 2 februari 1949 tot 25 juli 1950 een deel van zijn militaire dienstplicht in Indonesië vervuld. Bij besluit van 6 maart 2007 heeft de staatssecretaris op het verzoek van appellant om aan hem een militair diensttijd pensioen toe te kennen afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 12 juli 2007.
2. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellant het in bezwaar en in beroep ingenomen standpunt herhaald, in hoofdzaak inhoudende dat appellant op grond van de Algemene militaire pensioenwet (Amp) aanspraak heeft op ouderdomspensioen, omdat in het geval van appellant geen sprake was van het vervullen van de militaire dienstplicht maar feitelijk van een optreden als beroepsmilitair. Appellant zou als beroepsmilitair behandeld moeten worden omdat sprake was van gedwongen, in strijd met de destijds geldende Grondwet, deelnemen aan politionele acties van Nederland in Indonesië. Voorts zijn grieven aangevoerd met betrekking tot de legitimiteit van de uitzending naar Indonesië en de oorlogsvoering daar destijds en is gesteld dat sprake is van ongelijke behandeling ten opzichte van dienstplichtig militairen die later in overheidsdienst zijn getreden en bij wie deze diensttijd wel in aanmerking wordt genomen bij het ouderdomspensioen. Gezien de bijzondere omstandigheden komt strikte toepassing van de bepalingen van de Amp volgens appellant zodanig in strijd met het ongeschreven recht dat dit geen rechtsplicht meer kan zijn.
4. De staatssecretaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd en zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Verder is nog naar voren gebracht dat appellant is uitgezonden na de wijziging van de Grondwet in augustus 1947 en dat zelfs al zou hij als beroepsmilitair uitgezonden zijn geweest, hij niet in aanmerking zou zijn gekomen voor ouderdomspensioen omdat hij niet voldeed aan de in de Pensioenwet voor de Landmacht 1922 en de Amp gestelde voorwaarden dat minimaal gedurende zeven, respectievelijk vijf jaar dienst moet zijn gedaan.
5.1. De Raad overweegt met de rechtbank dat, wat er ook zij van de legitimiteit van de politionele acties in Indonesië destijds, appellant als gewezen dienstplichtig militair aan de Pensioenwet voor de landmacht 1922, noch aan de Amp aanspraak op een dienst-tijdpensioen kan ontlenen. Daarom zijn ook in het kader van de zogenoemde conversie op basis van de Kaderwet militaire pensioenen per 1 juni 2001 geen pensioenrechten overgegaan naar de Stichting Pensioenfonds ABP.
5.2. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De Raad verwijst hiervoor naar hetgeen is overwogen in zijn uitspraak van 7 februari 1991, LJN AN 1897. In hetgeen namens appellant overigens naar voren is gebracht heeft de Raad evenmin aanleiding gevonden om het oordeel van de rechtbank niet te volgen.
6. Gezien het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD