[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2008, 07/3145 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2009
Namens appellant heeft mr. J.P. Vandervoodt, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2008. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Hut.
1. Appellant heeft op 16 december 2005 een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze aanvraag is, na medisch en arbeidskundig onderzoek, door het Uwv bij besluit van 2 mei 2006 afgewezen, omdat appellant per het einde van de wachttijd op 28 maart 2006 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit op bezwaar van 12 oktober 2006 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen dit besluit op bezwaar is door de rechtbank bij uitspraak van 14 mei 2007 gegrond verklaard, waarbij het besluit op bezwaar is vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen – kort weergegeven – dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant juist heeft vastgesteld, maar dat het Uwv onvoldoende heeft onderzocht of de zogenoemde maatmanarbeid van appellant, die bij zijn werkgever niet meer kan hervatten, bij een soortgelijke werkgever met eenzelfde belasting en beloning voorhanden is.
2. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Ter uitvoering van de uitspraak van 14 mei 2007 heeft het Uwv, na hernieuwd arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 13 juli 2007 (bestreden besluit) opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Daarbij heeft het Uwv de afwijzing van de aanvraag van appellant gehandhaafd. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat het werk van de toezichthouder fietsenstalling voor appellant als de maatgevende arbeid dient te worden aangemerkt en dat deze arbeid bij een soortgelijke werkgever met soortgelijke belasting en beloning op de Nederlandse arbeidsmarkt zowel ten tijde in geding als ten tijde van het bestreden besluit voorhanden is.
3. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen – kort weergegeven – dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de voor appellant maatgevende arbeid in voldoende mate op de Nederlandse arbeidsmarkt voorkomt. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet is gebleken dat de belasting in deze arbeid de mogelijkheden van appellant, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), overschrijdt.
4. In hoger beroep is door appellant aangevoerd, dat de rechtbank ten onrechte het oordeel dat de maatgevende arbeid in voldoende mate op de Nederlandse arbeidsmarkt voorkomt uitsluitend heeft gebaseerd op informatie die afkomstig is van het Uwv, en dat deze informatie niet uit een objectieve bron afkomstig is. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het oordeel dat niet is gebleken dat de belasting in de maatgevende arbeid de mogelijkheden van appellant overschrijdt, ten onrechte heeft gegeven zonder een onderzoek door een deskundige te gelasten.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad stelt vast dat met het onherroepelijk worden van de uitspraak van de rechtbank van 14 mei 2007 de functionele mogelijkheden van appellant, zoals vastgelegd in de FML van 10 april 2006, vaststaan en dat hervatting door appellant in zijn oude functie niet meer mogelijk is. De Raad stelt voorts vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de functie van toezichthouder fietsenstalling als de voor appellant maatgevende arbeid moet worden aangemerkt.
5.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde in beginsel als de zogeheten maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Geschiktheid voor deze maatmanarbeid brengt in beginsel met zich dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Dit is evenwel anders als hervatting in de oude functie niet mogelijk is en de maatmanarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is.
5.3. Het Uwv heeft in het kader van de uitvoering van zijn bestuursrechtelijke taak ter onderbouwing van het bestreden besluit onderzoek gedaan naar de vraag of de aan de maatmanarbeid van appellant soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers voorhanden is. Het Uwv heeft van dit onderzoek verslag gedaan in arbeidskundige rapportages van 11 juni 2007, 16 oktober 2007 en 26 maart 2008. Appellant heeft van dit onderzoek en de resultaten ervan kennis kunnen nemen en is in de gelegenheid geweest de onderzoeksresultaten te betwisten, bijvoorbeeld door het in geding brengen van informatie die zou kunnen doen twijfelen aan de onderzoeksresultaten van het Uwv. Appellant heeft dergelijke informatie niet in geding gebracht en de resultaten van het onderzoek door het Uwv als zodanig niet bestreden. De rechtbank heeft het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek vervolgens getoetst. De aan de grief van appellant kennelijk impliciet ten grondslag liggende stelling dat de rechtbank gehouden was het onderzoek zelf te doen dan wel een deskundige daartoe opdracht had dienen te geven kan in zijn algemeenheid niet worden aanvaard. Appellant heeft ook niet onderbouwd op welke grond in de omstandigheden van dit geval de rechtbank gehouden was zulks te doen. De enkele stelling dat de informatie uit het onderzoek van het Uwv niet uit een objectieve bron afkomstig is acht de Raad onvoldoende, omdat appellant geen enkele aanwijzing heeft gegeven dat en waarom aan de objectiviteit van het onderzoek van het Uwv getwijfeld zou moeten worden.
5.4. De Raad is op grond van de resultaten van het onderzoek van het Uwv niet gebleken dat ten tijde van de datum in geding de aan de maatman van appellant soortgelijke arbeid bij in elk geval andere werkgevers met eenzelfde belasting en beloning niet in voldoende mate voorhanden was.
5.5. Wat betreft de belasting in de maatgevende arbeid volgt de Raad appellant niet in zijn stelling dat de rechtbank daarnaar een onderzoek had moeten laten verrichten door een deskundige. De Raad merkt op dat het benoemen van een onafhankelijke deskundige een discretionaire bevoegdheid is van de rechter, geregeld in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd kennelijk geen aanleiding gezien gebruik te maken van deze bevoegdheid. De Raad stelt vast dat het Uwv, ter motivering dat de belasting in de maatgevende arbeid de mogelijkheden van appellant als vastgelegd in de FML niet overschrijdt, heeft verwezen naar de arbeidskundige rapportages van 1 mei 2006 en 11 juni 2007. De Raad ziet, uitgaande van de vaststaande functionele mogelijkheden van appellant en in het licht van de tot de gedingstukken behorende omschrijving van de maatgevende arbeid, in deze rapportages genoegzaam gemotiveerd dat de belasting in de maatgevende arbeid de mogelijkheden van appellant niet overschrijdt. Ook de Raad ziet geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
6. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009.