als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2008, 07/2386 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 13 oktober 2008
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2008. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Siem, E. Brugeman en A. Bout, allen werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T. Rhijnsburger, advocaat te Rotterdam.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De voorzieningenrechter volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was vanaf 1 april 2002 in dienst van verzoeker aangesteld als [naam functie] (hierna: [functie]) bij de afdeling [afdeling] in het district [naam district]. Hij heeft op 16 december 2005 een vordering ten bedrage van € 1.539,89 van een bijstandsgerechtigde van het Jongerendistrict afgeboekt en daarbij de interne procedurevoorschriften niet in acht genomen. Onderzoek door Hoffmann Bedrijfsrecherche BV naar onder meer betrokkenes werkzaamheden heeft twee financiële handelingen jegens (min of meer) bekenden aan het licht gebracht waarbij betrokkene de procedurevoorschriften niet in acht heeft genomen. Bij besluit van 16 oktober 2006 zijn deze drie door betrokkene verrichte handelingen aangemerkt als niet integer handelen en is aan betrokkene wegens ernstig plichtsverzuim onvoorwaardelijk strafontslag verleend.
Bij het bestreden besluit van 20 juni 2007 is het onvoorwaardelijke strafontslag gehandhaafd en is subsidiair op grond van hetzelfde feitencomplex aan betrokkene eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking, anders dan op grond van ziekten of gebreken.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit vernietigd en is verzoeker opgedragen binnen vier weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank zag geen grond voor de aanwezigheid van eigen initiatief bij de afboeking door betrokkene op 16 december 2005 en was daarom van oordeel dat slechts vaststond dat betrokkene geen zogenoemd werkproces had aangemaakt en niet volgens de voorschriften had gewerkt. Hierin zag de rechtbank geen plichtsverzuim. De twee handelingen jegens bekenden waarbij betrokkene niet volgens de procedurevoorschriften had gewerkt, zijn door de rechtbank wel als plichtsverzuim aangemerkt.
De rechtbank achtte de aard en de ernst van dat plichtsverzuim niet zodanig dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig was.
Ook de subsidiaire ontslaggrond achtte de rechtbank niet houdbaar.
2. Het hoger beroep van verzoeker is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit is vernietigd met betrekking tot het onvoorwaardelijk strafontslag.
2.1. Verzoeker vraagt schorsing van de aangevallen uitspraak, omdat het niet goed mogelijk zou zijn het door de rechtbank opgedragen onderzoek uit te voeren en dat dit zeker niet haalbaar is binnen de termijn om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voorts handhaaft verzoeker het standpunt dat betrokkene ook op 16 december 2005 plichtsverzuim heeft gepleegd en dat de ernst van de gepleegde plichtsverzuimen de straf van onvoorwaardelijk strafontslag rechtvaardigt. Terugkeer van betrokkene voordat de Raad in de bodemprocedure uitspraak heeft gedaan, acht verzoeker uitermate ongewenst.
2.2. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat bij de beoordeling van het verzoek om schorsing van de aangevallen uitspraak uitsluitend acht kan worden geslagen op het (oordeel van de rechtbank over het) onvoorwaardelijk strafontslag.
3.3.1. De voorzieningenrechter ziet in de aangevallen uitspraak niet besloten liggen dat verzoeker nog een onderzoek moet instellen, alvorens een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Overweging 4.6.2 van de aangevallen uitspraak bevat daartoe geen verplichting en ook overigens ziet de voorzieningenrechter daarvoor in de aangevallen uitspraak geen aanknopingspunt. De voorzieningenrechter ziet in dit argument van verzoeker dus geen grond voor een spoedeisend belang.
3.3.2. Gelet op het feit dat uitvoering van de aangevallen uitspraak impliceert dat het dienstverband met betrokkene moet worden hersteld, ziet de voorzieningenrechter in hetgeen door verzoeker is aangevoerd een voldoende spoedeisend belang gelegen. De voorzieningenrechter zal antwoord moeten geven op de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, niet in stand zal blijven. De beantwoording van die vraag vergt een onderzoek en een afweging die pas in de bodemprocedure ten volle kunnen geschieden. In het kader van het onderhavige verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.
3.4. De opvatting van verzoeker dat de afboeking van de vordering van € 1.539,89 zonder de procedurevoorschriften in acht te nemen plichtsverzuim is, komt de voorzieningenrechter aannemelijk voor. Het is niet goed te begrijpen dat de rechtbank deze overtreding van de procedurevoorschriften niet als plichtsverzuim heeft aangemerkt, terwijl zij de twee andere overtredingen van de procedurevoorschriften wel als zodanig heeft aangemerkt.
3.5. Dit brengt evenwel nog niet mee dat naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ook de (beslissing van de) aangevallen uitspraak niet in stand zal kunnen blijven.
3.6. Dat betrokkene in drie gevallen de procedurevoorschriften niet heeft opgevolgd, staat vast en is door betrokkene ook nimmer bestreden.
3.7. Niet ten onrechte hecht verzoeker een groot belang aan het opvolgen van de vastgestelde procedurevoorschriften en werkinstructies door [functie]-ers. Waar verzoeker echter op het standpunt lijkt te staan dat het bewust niet opvolgen van deze procedurevoorschriften altijd leidt tot onvoorwaardelijk strafontslag en dat betrokkene daarom terecht deze straf is opgelegd, acht de voorzieningenrechter deze opvatting te absoluut om gevolgd te worden. Daarbij wordt nog opgemerkt dat een dergelijke opvatting minder goed lijkt te passen bij hetgeen verzoeker met betrekking tot fraude vermeldt in zijn op 30 september 2008 ingezonden geschrift met de nadere beroepsgronden in hoger beroep. Afhankelijk van de aard en omvang van fraude, aldus dat geschrift, wordt bepaald of strafontslag wordt gegeven.
3.8. In verband met de door verzoeker gestelde ernst van betrokkenes handelingen voor bekenden merkt de voorzieningenrechter het volgende op.
3.8.1. De verhoging van het termijnbedrag betrof een verhoging van het door de cliënt terug te betalen termijnbedrag en niet - zoals verzoeker in deze procedure stelt - de verhoging van een lening voor een cliënt. Niet alleen was er dus geen sprake van een (financiële) bevoordeling van de desbetreffende cliënt, maar er lijkt ook geen benadeling van de dienst te zijn geweest.
Bij de afboeking van een bedrag ging het om een vordering, waarvan betrokkene een en ander maal onweersproken heeft gesteld dat deze na bezwaar was vervallen. In zoverre was er ook geen bevoordeling van een cliënt en was er evenmin sprake van benadeling van de dienst.
3.8.2. Ook al heeft betrokkene plichtsverzuim gepleegd door handelingen voor twee (min of meer) bekenden te verrichten en daarbij de procedurevoorschriften niet in acht te nemen, de hiervoor genoemde omstandigheden doen naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter wel af aan de ernst van die gedragingen.
3.9.1. In verband met het plichtsverzuim van 16 december 2005 wijst de voorzieningenrechter erop, dat het zelf overhevelen van het (digitale) dossier vanuit het Jongerendistrict naar district [naam district] door verzoeker niet als onjuiste gedraging is vermeld in de geschriften ter voorbereiding van een disciplinaire maatregel en ook niet in het ontslagbesluit van 16 oktober 2005. In het bestreden besluit is dit evenmin als zodanig genoemd. Meermalen is in de gedingstukken - onweersproken - aan de orde gekomen dat alleen de Administratief Medewerkers Dienstverlening in staat zijn om die handeling te verrichten. Gelet hierop valt niet in te zien dat de overheveling van het (digitale) dossier in deze procedure aan de orde is als plichtsverzuim dan wel als aspect dat van betekenis is voor de ernst van het plichtsverzuim.
3.9.2. Met betrekking tot de door verzoeker ook in hoger beroep van groot belang geachte wisselende verklaringen van betrokkene over hetgeen precies is gebeurd bij de boeking van 16 december 2005 is de voorzieningenrechter van oordeel dat die wisselende verklaringen ook gelezen zouden kunnen worden als verschillende mogelijke verklaringen van betrokkene over hetgeen op 16 december 2005 gebeurd kan zijn.
3.9.3. Verzoeker heeft ter zitting gememoreerd dat in andere gevallen ook strafontslag is opgelegd. In de nadere gronden van het hoger beroep is daarover vermeld dat in de vijf vanaf het einde van 2005 voorgekomen fraudegevallen is gereageerd met een disciplinaire maatregel. Voor zover verzoeker wil aangeven dat betrokkene op vergelijkbare wijze als deze vijf medewerkers behandeld dient te worden, kan de voorzieningenrechter verzoeker voorshands niet volgen. Aangezien namens verzoeker ter zitting van de rechtbank is verklaard dat ten aanzien van betrokkene fraude niet aan de orde was, valt voorshands niet goed in te zien dat betrokkene in een vergelijkbare situatie zou verkeren als deze vijf medewerkers.
3.10. Gelet op het bovenstaande heeft de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht niet de voor het treffen van een voorlopige voorziening benodigde mate van overtuiging gekregen dat de maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig is aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen grond om de aangevallen uitspraak te schorsen.
4. De voorzieningenrechter voegt hier ten overvloede het volgende aan toe. De aard van het plichtsverzuim in relatie tot de functie van [functie]-er brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter mee dat, zoals ook door betrokkenes raadsman bij de Algemene Bezwaarschriftencommissie naar voren is gebracht, niet voor onjuist gehouden kan worden dat betrokkene - zeker voorlopig - niet zal behoeven terug te keren op zijn oorspronkelijke functie.
5. De voorzieningenrechter acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht verzoeker te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 322,- aan kosten van rechtsbijstand.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;
Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van betrokkene ten bedrage van € 322,-, te betalen door de gemeente Rotterdam.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.