ECLI:NL:CRVB:2008:BH1198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-829 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar die onvoorwaardelijk ontslagen is wegens ernstig plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 juli 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De appellant, die sinds 1964 in overheidsdienst was, werd beschuldigd van het aannemen van geschenken en het dineren op kosten van zakenrelaties zonder dit te melden aan zijn leidinggevende. De Raad oordeelde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan belangenverstrengeling en dat zijn gedragingen de integriteit van de overheid in gevaar hadden gebracht. De Raad bevestigde de beslissing van de minister om de appellant onvoorwaardelijk te ontslaan, waarbij werd opgemerkt dat de straf niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad weegt daarbij mee dat de appellant niet kon aantonen dat zijn gedragingen gebruikelijk waren binnen zijn functie en dat hij onvoldoende rekening had gehouden met de aangescherpte integriteitsregels. De Raad concludeert dat de minister bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen en dat er geen termen aanwezig zijn voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

07/829 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 27 december 2006, 06/643 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: minister)
Datum uitspraak: 10 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2008. Appellant is verschenen met bijstand van mr. C.J.M. Scheen, werkzaam bij CNV Publieke Zaak. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A. Westra, werkzaam bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM).
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1964 werkzaam in overheidsdienst. Laatstelijk was hij werkzaam als [functie] bij de [naam directie], met als vestigingsplaats [vestigingsplaats].
1.2. Naar aanleiding van een onderzoek naar mogelijke corruptie gepleegd door een collega van appellant zijn bij het Openbaar Ministerie tevens verdenkingen tegen appellant gerezen. Dit heeft geleid tot de aanhouding van appellant op
11 mei 2004 op verdenking van het plegen van strafbare feiten. Appellant is vervolgens wegens het plegen van ambtsmisdrijven door de rechtbank strafrechtelijk veroordeeld tot een werkstraf van 120 uur met aftrek van voorarrest en een geldboete van € 2.500,-. Dit vonnis is inmiddels in kracht van gewijsde gegaan.
1.3. De inhoud van het strafdossier, dat door het Openbaar Ministerie aan de minister ter beschikking is gesteld, was voor de minister aanleiding, nadat het voornemen daartoe op 27 april 2005 aan appellant kenbaar was gemaakt, hem bij besluit van 8 juni 2005 op grond van artikel 81, eerste lid, onder 1, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 15 juni 2005 onvoorwaardelijk disciplinair ontslag te verlenen.
Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 januari 2006.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant in hoofdzaak zijn eerder ingenomen stellingen herhaald en betoogd dat de hem ten laste gelegde gedragingen geen, althans geen ernstig, plichtsverzuim opleveren en dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig zwaar is.
De minister heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het (aanvankelijk) aan appellant verweten plichtsverzuim betreft, kort samengevat, de volgende gedragingen uit de periode 2000 tot begin 2004:
a. het meermalen dineren met en op kosten van zijn zakenrelaties O, werkzaam bij
adviesbureau [naam adviesbureau], en N, werkzaam bij [naam BV] (hierna: [naam BV]);
b. het maken van een dagtrip naar Sail 2000 op kosten van O;
c. het deelnemen aan reizen met het zeezeilschip [naam zeezeilschip] op kosten van O;
d. het gebruik maken van de diensten van O voor het verkrijgen van een vergunning ten
behoeve van een bij zijn woning te plaatsen hekwerk, terwijl de kosten van dat hekwerk
zijn gedragen door [naam BV];
e. het aannemen van een computer van O; en
f. het kosteloos gebruik maken van het vakantiehuis van O in Frankrijk.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het onder f genoemde plichtsverzuim onvoldoende vaststaat. Nu dit oordeel in hoger beroep niet wordt bestreden zal de Raad zich beperken tot de beoordeling van de onder a tot en met e genoemde gedragingen.
4.2.1. Appellant heeft niet bestreden dat hij meermalen heeft gedineerd op kosten van O en N, zonder dat hij dit ter kennis had gebracht van de dienstleiding. Hij heeft zich echter op het standpunt gesteld dat het incidenteel eten met derden, soms vergezeld van partners,destijds volstrekt gebruikelijk en geaccepteerd was binnen de [naam directie] en gezien werd als een vorm van relatiebeheer. Pas na de parlementaire enquête bouwnijverheid in 2004 zou deze cultuur in een ander licht zijn komen te staan. Ook het maken van een trip met zijn partner naar Sail 2000 op kosten van O paste in die cultuur; appellant heeft erop gewezen dat hij daar nog een vijftal andere [naam directie]'ers met partners aantrof.
4.2.2. De minister heeft bestreden dat pas sinds 2004 sprake is van een omslag, en erop gewezen dat de gewraakte gedragingen niet alleen in strijd waren met het ARAR, maar ook met beleidsregels uit brochures over het VROM-integriteitsbeleid, die achtereen- volgens in 1995, 2000 en 2003 aan de medewerkers zijn verstrekt. Appellant behoorde dus te weten dat dit soort uitnodigingen met de leidinggevende moeten worden besproken en dat eventuele deelname dan in principe door VROM wordt betaald.
4.2.3. De Raad volgt de minister. Zo er in het verdere verleden al een cultuur bij de [naam directie] heeft bestaan waarin het zich laten fêteren door relaties gebruikelijk was - namens de minister is dit uitdrukkelijk ontkend - dan had van appellant tenminste mogen worden verwacht dat hij na de brede bekendmaking van het aangescherpte integriteitsbeleid, neergelegd in de beleidsnota "Integer handelen" van maart 2000 en de populaire versie daarvan, getiteld "Integer handelen, hoe doe je dat?", zijn gedrag aanpaste. Dat een aantal collega's zich op dezelfde wijze is blijven gedragen vormt geen verontschuldiging voor dit plichtsverzuim van appellant, die immers ten volle verantwoordelijk moet worden gehouden voor zijn eigen afwegingen en keuzes. Overigens heeft de minister erop gewezen dat collega's bij wie vergelijkbare feiten zijn vastgesteld eveneens disciplinair zijn gestraft, en dat dus van ongelijke behandeling van appellant geen sprake is geweest.
4.3. Met de rechtbank acht de Raad voldoende vaststaan dat appellant van O geld- bedragen van f. 1.250,- in 2001 en € 640,- in 2002 heeft aangenomen in verband met zeereizen met zeilschip [naam zeezeilschip]. Ook de Raad komt het onaannemelijk voor dat appellant de storting van het eerste geldbedrag op zijn rekening over het hoofd heeft gezien en dat hij spontaan maar tevergeefs heeft getracht het tweede geldbedrag terug te storten. De Raad acht daarentegen voldoende aannemelijk dat appellant eerst tot terugbetaling is overgegaan, nadat hem was gebleken dat hij verdacht werd van onregelmatigheden.
4.4. Appellant heeft erkend dat hij O de vergunningaanvraag voor het plaatsen van een hekwerk om zijn tuin heeft laten verzorgen en dat de rekening van - toen - f. 4.212,60 voor dat hekwerk is betaald door [naam BV]. Ook naar het oordeel van de Raad heeft appellant volstrekt niet aannemelijk kunnen maken dat het hier een lening betrof; nog daargelaten dat ook het aanvaarden van een lening van een zakenrelatie tenminste de schijn van belangenverstrengeling zou hebben gewekt, een schijn die overigens wordt versterkt door het gegeven dat kort nadien twee opdrachten van de [naam directie] aan [naam BV] werden verstrekt. Aan het gegeven dat appellant dit bedrag aan [naam BV] heeft terugbetaald, kent de Raad in dit verband geen betekenis toe, nu deze terugbetaling pas is geschied nadat appellant in het strafrechtelijk onderzoek met deze feiten was geconfronteerd.
4.5. Het aannemen van een nieuwe computer met randapparatuur van O, ten bedrage van in totaal - toen - f. 3.033,70, heeft appellant eveneens erkend. Dat appellant, zoals hij heeft verklaard, deze computer nodig had om thuis voor de [naam directie] aan energieprogram- ma's te kunnen werken en dat hij aan O niet om een nieuwe, maar om een tweedehands computer had gevraagd, doet voor de Raad niet in betekenende mate af aan de ernst van dit plichtsverzuim; zeker niet nu daaruit blijkt dat appellant zich niet alleen gunsten en geschenken heeft laten aanleunen, maar daar ook zelf om heeft verzocht.
4.6. Met de minister is de Raad van oordeel dat appellant door - buiten medeweten van het bevoegd gezag - zich bij herhaling te laten fêteren door en geschenken en gunsten aan te nemen van zakenrelaties, een ontoelaatbare belangenverstrengeling heeft laten ontstaan.
Indien al juist is, hetgeen appellant heeft gesteld, dat hij zich nimmer afhankelijk of verplicht heeft gevoeld in zijn relaties met opdrachtnemers van de [naam directie], dan moet tenminste worden vastgesteld dat hij de schijn heeft gewekt dat zijn onafhankelijkheid niet verzekerd was en dat hij in ruil voor hetgeen hij genoot bereid was bepaalde opdrachtnemers te bevoordelen. Met zijn gedragingen, die aan het beeld van een integere overheid ernstige schade hebben toegebracht, heeft appellant zich ook naar het oordeel van de Raad schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim als bedoeld in artikel 80, tweede lid, van het ARAR, en meer in het bijzonder aan overtreding van artikel 64, eerste lid, van het ARAR, dat de ambtenaar verbiedt in zijn ambt, anders dan met goedvinden van het bevoegd gezag, vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat de minister bevoegd was appellant een disciplinaire straf op te leggen. Gelet op de grote betekenis die om redenen van algemeen belang moet worden gehecht aan de betrouwbaarheid en onkreukbaarheid van juist ook de ambtenaar die, zoals appellant, als tussenschakel tussen de overheid en het bedrijfsleven fungeert, is de Raad van oordeel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim.
In hetgeen appellant heeft aangedragen over zijn langdurige staat van dienst, de grote financiële gevolgen van de opgelegde straf en het feit dat hij al gebruik had kunnen maken van de regeling om vervroegd uit te treden, ziet de Raad onvoldoende grond om tot een ander oordeel te komen.
5. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2008.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD