ECLI:NL:CRVB:2008:BG9707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3626 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • K.J. Kraan
  • J.L.P.G. van Thiel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van politieambtenaar wegens vermeende winkeldiefstal en plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een politieambtenaar, appellante, tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Appellante was sinds 2000 werkzaam als hoofdagent bij de politieregio Brabant-Noord. Op 28 december 2005 verliet zij een winkel in ’s-Hertogenbosch met niet afgerekende kinderkleding, wat leidde tot een disciplinair onderzoek door het Bureau Integriteit. De korpsbeheerder beschuldigde haar van plichtsverzuim en legde haar op 8 juni 2006 disciplinair ontslag op. Appellante werd in de strafrechtelijke procedure vrijgesproken van winkeldiefstal, maar de bestuursrechter oordeelde dat het verlaten van de winkel met onbetaalde kleding voldoende plichtsverzuim opleverde voor strafontslag.

In hoger beroep herhaalde appellante haar stelling dat er sprake was van een misverstand en dat zij niet de bedoeling had om onrechtmatig kleding weg te nemen. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de bewijsregels in het ambtenarentuchtrecht minder strikt zijn dan in het strafrecht. De Raad concludeerde dat, hoewel appellante de winkel met onbetaalde kleding had verlaten, niet overtuigend was aangetoond dat zij zich op dat moment bewust was van haar handelen. De Raad oordeelde dat de korpsbeheerder onvoldoende bewijs had geleverd voor de beschuldigingen van plichtsverzuim en dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig was.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van de korpsbeheerder, verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde de korpsbeheerder in de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de bewijsvoering bij disciplinaire procedures en de noodzaak om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de ambtenaar.

Uitspraak

07/3626 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2007, 07/1185 en 07/1471 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Brabant-Noord (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 11 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.W. Weehuizen, advocaat te ’s-Hertogenbosch. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Bouwman, werkzaam bij de politieregio Brabant-Noord (hierna: politieregio).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sinds 2000 werkzaam als hoofdagent van politie bij de politieregio. Op 28 december 2005 heeft zij de winkel [naam winkel] (hierna: [de winkel]) te ’s-Hertogenbosch verlaten met niet afgerekende kinderkleding. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante winkeldiefstal heeft gepleegd, is door het Bureau Integriteit van de politieregio een strafrechtelijk en disciplinair onderzoek ingesteld.
1.2. Bij brief van 28 maart 2006 heeft de korpsbeheerder appellante meegedeeld dat uit het onderzoek is gebleken dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim in de zin van artikel 76, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en dat het voornemen bestaat haar met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp, de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Nadat appellante schriftelijk en mondeling haar bedenkingen tegen dit voornemen had kenbaar gemaakt, heeft de korpsbeheerder haar bij besluit van 8 juni 2006 met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend. Dit besluit is, in afwijking van het advies van de bezwarenadviescommissie, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 5 maart 2007.
1.3. In de strafrechtelijke procedure heeft de politierechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch appellante bij vonnis van 3 juli 2006 vrijgesproken van winkeldiefstal, omdat hij niet overtuigend bewezen achtte dat appellante het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft gehad. Dit vonnis is bevestigd door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij onder meer overwogen dat het verlaten van de winkel met onbetaalde kleding in de gegeven omstandigheden voldoende plichtsverzuim oplevert om strafontslag te rechtvaardigen. Appellante was zich ervan bewust dan wel had zich bewust moeten zijn dat zij niet-betaalde kledingstukken meenam. De overige in het bestreden besluit vervatte gronden - niet de schijn vermijden dat zij misbruik maakte van haar functie en niet de nodige openheid jegens haar leidinggevende betrachten - kunnen volgens de voorzieningenrechter het strafontslag niet (mede) rechtvaardigen.
3.1. In hoger beroep heeft appellante haar stelling herhaald dat sprake is geweest van een misverstand en dat zij niet de bedoeling had om onrechtmatig kleding weg te nemen. Appellante acht het onbegrijpelijk en onjuist dat, terwijl door de strafrechter in twee instanties opzet niet bewezen is geacht en zij in twee instanties is vrijgesproken, de bestuursrechter heeft geconcludeerd dat appellante zich bewust was, dan wel bewust had moeten zijn, dat zij kleding wegnam.
3.2. Daartegenover heeft de korpsbeheerder in zijn verweerschrift in hoger beroep (nogmaals) gesteld dat de feiten wijzen op doelbewuste handelingen van appellante. In ieder geval was sprake van vèrgaande slordigheid. Volgens de verklaringen van de beveiligingsmedewerkers zou appellante lange tijd in de winkel hebben rondgekeken, waarna zij enkele kledingstukken zonder beveiligingslabel uitzocht. Nadat zij deze kleding - een kinderrokje en een kinder-T-shirt, ter waarde van tezamen € 41,50 - over de kap van de buggy waarin haar dochter zat had neergelegd, is zij direct met haar beide kinderen in de lift gestapt, terwijl het - zoals appellante wist - verboden is om niet-betaalde kledingstukken mee te nemen in de lift. Toen zij uit de lift kwam heeft zij de winkel terstond verlaten. De kleren waren toen niet meer zichtbaar, doordat de kap van de buggy was neergeklapt en de kleren zich in de daardoor ontstane plooi bevonden. Gelet op deze gang van zaken is het volgens de korpsbeheerder volstrekt onaannemelijk dat appellante vergeten zou zijn de kledingstukken af te rekenen. Ook al zou haar dochter zittend in de buggy de neergelaten kap van de buggy omhoog hebben geduwd, zoals appellante stelt, dan nog moet zij geweten hebben, althans had zij kunnen weten, dat er onbetaalde kleding op de buggy lag.
Volgens de korpsbeheerder heeft appellante voorts, door zich bij een beveiligingsmedewerker en de bedrijfsleider van [de winkel] bekend te maken als politiemedewerker, waarbij zij desgevraagd haar legitimatiebewijs heeft getoond, op zijn minst de schijn gewekt dat zij misbruik heeft willen maken van haar functie bij de politie. Bovendien heeft zij nagelaten dit incident bij haar leidinggevende te melden, waardoor zij in strijd heeft gehandeld met de openheid en transparantie die van een politieambtenaar worden verwacht bij kwesties die de belangen van de dienst raken. Ook deze twee andere gedragingen zijn volgens de korpsbeheerder aan te merken als (ernstig) plichtsverzuim; de voorzieningenrechter heeft dit miskend door (ten overvloede) te overwegen dat deze gedragingen het ontslag niet (mede) kunnen rechtvaardigen.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
4.1. De korpsbeheerder heeft terecht gesteld dat bij de toepassing van het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijsregels gelden, en dat het feit dat volgens de strafrechter niet (geheel) aan de delictsomschrijving van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht (diefstal) is voldaan, nog niet meebrengt dat appellante zich bij het meenemen van de kleren niet aan (mogelijk ernstig) plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Om plichtsverzuim te kunnen aannemen moet wèl, ingevolge vaste rechtspraak van de Raad, op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging zijn verkregen dat appellante zich aan de haar verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op de bewuste dag [de winkel] heeft verlaten met niet door haar betaalde kinderkleding in de kap van haar buggy. De vraag die partijen verdeeld houdt is welke waarde kan worden gehecht aan de verklaring die appellante van het gebeurde heeft gegeven. Deze komt er - kort samengevat - op neer, dat haar gejaagde gedrag en het vergeten dat er enkele kledingstukken op de buggy lagen werden veroorzaakt door stress over het hinderlijke gedrag van haar kinderen, met name haar achtjarige zoontje dat in de lift was gestapt, in combinatie met een schildklierafwijking die juist in die periode opspeelde. Daardoor wilde zij snel de winkel verlaten en heeft zij, zonder zich op dat moment te realiseren dat dit verboden was, de lift genomen. Het omhoog duwen van de neergelaten kap van de buggy was iets wat haar dochter, drieëneenhalf jaar oud en groot voor haar leeftijd, gemakkelijk en geregeld deed, als zij contact met haar moeder wilde.
4.3. De Raad maakt uit de zich in het dossier bevindende verklaringen van de huisarts van appellante op dat appellante ten tijde van het voorval inderdaad leed aan de (schildklier)ziekte van Graves, die zich uitte in klachten van gejaagdheid, vergeetachtigheid, gespannenheid, concentratieproblemen, verwardheid en vermoeidheid. Ook met het werk van appellante ging het al enige tijd niet goed. Mede tegen deze achtergrond acht de Raad de door appellante gegeven verklaring van de toedracht niet geheel onaannemelijk.
De Raad merkt hierbij nog op dat vanwege het tijdsverloop van ruim een maand tussen het voorval en de start van het onderzoek de juiste toedracht op bepaalde punten niet meer is vast te stellen. Zo is onduidelijk gebleven, welke labels zich aan de kledingstukken bevonden, en of - in verband hiermee - aannemelijk is dat appellante naar niet-beveiligde kleding heeft gezocht. De Raad is van oordeel dat deze onzekerheid over de toedracht niet ten nadele van appellante mag strekken.
Na afweging van de verschillende - elkaar deels tegensprekende - verklaringen concludeert de Raad dat voor hem niet overtuigend is komen vast te staan dat appellante zich op het moment van het voorval bewust was van het feit dat zij kleding wegnam. Dit onderdeel van het aan appellante verweten plichtsverzuim staat derhalve onvoldoende vast.
De Raad is voorts van oordeel, dat voor zover sprake is geweest van aan appellante te verwijten slordigheid, de straf van onvoorwaardelijk ontslag aan dat lichtere plichtsverzuim onevenredig is.
4.4. Wat betreft het verwijt dat appellante, door aan een beveiligingsmedewerker en de bedrijfsleider te melden dat zij bij de politie werkzaam was, waarbij zij desgevraagd haar legitimatiebewijs heeft getoond, op zijn minst de schijn van misbruik van haar functie heeft gewekt, overweegt de Raad als volgt. Uit het onderzoeksrapport maakt de Raad op dat appellante slechts heeft gezegd dat zij nooit zou stelen omdat zij dat nooit zou willen riskeren in verband met haar baan. De Raad acht dit in de gegeven situatie een begrijpelijke reactie. Dat de bedrijfsleider naar aanleiding van het verhaal van appellante aanvankelijk heeft besloten geen aangifte te doen, ook omdat hij geen “trammelant” met de politie wilde hebben, wettigt nog niet de conclusie dat appellante haar functie heeft misbruikt. De bedrijfsleider kan immers tot deze opstelling zijn gekomen doordat hij de verklaring van appellante, althans op dat moment, voldoende geloofwaardig achtte. Nu van ongeoorloofde druk of dreiging van de kant van appellante niet gebleken is, is de Raad - evenals de voorzieningenrechter - van oordeel dat het te ver gaat om van (de schijn van) misbruik van functie te spreken. Ook dit onderdeel van het aan appellante verweten plichtsverzuim staat derhalve onvoldoende vast.
4.5. Wat betreft het verwijt dat appellante, door het incident bij [de winkel] niet uit eigen beweging aan haar leidinggevende te melden, onvoldoende open en transparant is geweest, is de Raad met de voorzieningenrechter van oordeel dat, gegeven het feit dat de bedrijfsleider destijds met het alsnog betalen van de kleding door appellante het incident als afgehandeld had beschouwd, voorstelbaar is dat appellante meende melding van het incident achterwege te kunnen laten. Het gaat ook de Raad te ver om hier van plichtsverzuim te spreken.
5. Het hier overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 maart 2007;
Bepaalt dat de korpsbeheerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.288,- te betalen door de politieregio;
Bepaalt dat de korpsbeheerder aan appellante het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 357,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K.J. Kraan en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M.J.A. Reinders.
HD