het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2007, 06/3696 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 18 december 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 2 juli 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarop door betrokkene schriftelijk is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat te ’s-Hertogenbosch en door R.M.T. de Pond, werkzaam bij de gemeente Helmond. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. D.J.A. Vesters, advocaat te Breda en door haar partner, P.J.J. Aalders.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was sinds 1985 werkzaam bij de gemeente Helmond, laatstelijk als medewerkster schadeverhaal bij de afdeling Beheer en Openbare Ruimte.
1.2. Op 12 augustus 2003 heeft betrokkene zich met psychische klachten ziek gemeld. Medio maart 2004 heeft betrokkene op arbeidstherapeutische basis gedurende twee maal twee uur per week haar werkzaamheden hervat. Op 7 juni 2004 heeft de bedrijfsarts betrokkene met ingang van 12 juli 2004 volledig arbeidsgeschikt geacht voor haar aanstelling van 0,6fte. Deze conclusie is op 21 juli 2004 bevestigd in een op verzoek van betrokkene door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen uitgebracht deskundigenoordeel. Vervolgens heeft betrokkene enige weken gewerkt, waarna zij zich wederom ziek heeft gemeld.
1.3. De (nieuwe) bedrijfsarts heeft betrokkene op 10 november 2004, ondanks een objectiveerbaar probleem dat effect heeft op haar functioneren, arbeidsgeschikt geacht, en heeft daarbij aangegeven dat het mogelijk is door middel van psychiatrische expertise maximale helderheid te krijgen over de ernst van het probleem, de gevolgen voor het functioneren en de mogelijke oplossingsrichtingen. Appellant heeft in de beschikbare bedrijfsgeneeskundige informatie geen noodzaak gezien tot psychiatrisch onderzoek, en betrokkene opgeroepen haar werk te hervatten. In januari 2005 heeft betrokkene hervat, waarna zij op 24 februari 2005 wederom is uitgevallen; sindsdien heeft zij niet meer gewerkt.
1.4. Op 24 maart 2005 heeft de bedrijfsarts betrokkene op grond van ziekte of gebrek in engere zin in staat geacht tot functioneren in de werksituatie. Hij heeft daaraan het dringende advies aan werkgever en werknemer toegevoegd, de arbeidsgeschiktheid nader te toetsen door middel van een psychiatrische expertise. Het voordeel hiervan zal zijn maximale duidelijkheid naar werkgever en werknemer alsook een toetsing van zijn visie waarin de werknemer geen vertrouwen kan vinden, aldus de bedrijfsarts.
1.5. Bij besluit van 24 maart 2005 heeft appellant de bezoldiging van betrokkene gestaakt. Daarbij is aangegeven dat als betrokkene psychiatrische expertise wenst, zij contact op dient te nemen met de bedrijfsarts.
1.6. Ondanks opdracht daartoe heeft betrokkene op 26 april 2005 haar werkzaamheden niet hervat, maar zich ziek gemeld. Op de oproep om diezelfde dag de bedrijfsarts te bezoeken is betrokkene te laat verschenen, en zijn vervolgens afspraken voor 27 en28 april 2005 door of namens betrokkene afgezegd. Hierop heeft appellant aan betrokkene bij brief van 3 mei 2005 het voornemen kenbaar gemaakt haar disciplinair ontslag op te leggen wegens zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit werkweigering en het overtreden van de voorschriften bij ziekteverzuim.
1.7. Naar aanleiding van de hoorzitting over het ontslagvoornemen, in juni 2005, heeft appellant de bedrijfsarts gevraagd of betrokkene inzicht had in haar handelen en in staat was haar wil tot handelen in vrijheid te bepalen. De bedrijfsarts heeft vervolgens de psychiater G.A.A.M. Wetzer verzocht betrokkene te onderzoeken. Wetzer heeft in oktober 2005 geconcludeerd dat betrokkene een dwangstoornis heeft met secundair een depressie i.e.z. met vitale kenmerken. Gezien de ernst van haar As-I-stoornis is moeilijk in te schatten hoe betrokkene in goeden doen heeft gefunctioneerd, aldus Wetzer. Hij geeft aan dat hij betrokkene medicatie, met name serotogene antidepressiva, heeft geadviseerd, alsmede intensieve gedragstherapeutische behandeling, met name in een klinische setting. Naar aanleiding van het rapport van Wetzer heeft de bedrijfsarts appellant geantwoord dat betrokkene inzicht had in haar handelen en voldoende wilsbekwaam was om haar handelen in vrijheid te kunnen overzien en bepalen.
1.8. Het tegen de staking van de bezoldiging gemaakt bezwaar is bij besluit van 8 november 2005 wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
1.9. Bij besluit van 7 december 2005 is aan betrokkene overeenkomstig het voornemen onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd. Bij besluit van 15 december 2005 heeft appellant geweigerd terug te komen van zijn besluit om de bezoldiging van betrokkene te staken. De besluiten van 7 en 15 december 2005 zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 12 juli 2006.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd met de opdracht een nieuw besluit te nemen, met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
3.1. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (CRvB 22 augustus 2001, LJN AD3946 en JB 2001, 279) onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat betrokkene heeft kunnen volstaan met het verzoek de eerder door haar ingebrachte bezwaargronden aan te merken als gronden van beroep, onder overlegging van kopieën met brieven van die gronden. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat appellant zijn primaire besluiten heeft gehandhaafd, zonder de aan deze besluiten ten grondslag liggende motiveringen te hebben gewijzigd. Daardoor was er in het onderhavige geval voldoende duidelijkheid omtrent de punten die partijen verdeeld houden met betrekking tot het hier in geding zijnde besluit op bezwaar.
3.2. Ook de overwegingen die de rechtbank aan (de handhaving van) het strafontslag en de staking van de bezoldiging heeft gewijd kan de Raad grotendeels onderschrijven. De Raad verwijst dan ook in hoofdzaak naar die overwegingen. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad nog het volgende.
3.3. De Raad maakt uit de adviezen van de bedrijfsarts van 10 november 2004 en van 24 maart 2005 op dat deze zelf niet volledig overtuigd was van de juistheid van zijn stelling dat betrokkene destijds volledig arbeidsgeschikt was. Anders dan appellant kan de Raad uit de bewoordingen van deze adviezen niet afleiden dat de bedrijfsarts uitsluitend tot het raadplegen van een psychiater zou hebben geadviseerd om tegemoet te komen aan betrokkene, die geen vertrouwen had in zijn visie. Ook de in hoger beroep door appellant ingebrachte reactie van de bedrijfsarts van 8 augustus 2007 op nadere vragen naar aanleiding van de aangevallen uitspraak kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen, nu de bedrijfsarts daarin aangeeft dat zijn advies tot het raadplegen van een psychiater er mede op gericht was de werkgever te brengen tot een duidelijker acceptatie van de grenzen van inzetbaarheid.
3.4. De Raad is voorts van oordeel dat, nu de adviezen van de bedrijfsarts onvoldoende eenduidig waren, het op de weg van appellant lag om, zeker na het advies van 24 maart 2005, zelf tot het inroepen van psychiatrische expertise te besluiten, en zulks niet over te laten aan het initiatief van betrokkene. Dat hier een eigen verantwoordelijkheid voor appellant als werkgever lag klemt temeer, nu de medische beoordeling van de arbeids-geschiktheid van betrokkene mede grondslag is gaan vormen voor het treffen van rechtspositionele maatregelen jegens haar.
3.5. Uit het uiteindelijk op verzoek van de bedrijfsarts door psychiater Wetzer uitgebrachte rapport blijkt ook naar het oordeel van de Raad, dat betrokkene ten tijde in geding niet zonder meer in staat kon worden geacht haar eigen werkzaamheden (volledig) te verrichten. Het klinisch beeld dat Wetzer bij betrokkene constateerde duidt veeleer op het tegendeel. Een en ander wordt bevestigd in de op verzoek van betrokkene in mei 2006 uitgebrachte rapportage van psychiater H.W. Janssen; deze veronderstelt immers dat betrokkene gezien haar psychiatrisch ziektebeeld al lange tijd niet heeft kunnen werken. De Raad merkt hierbij nog op dat de bedrijfsarts het blijkens zijn reactie van 8 augustus 2007 eens is met de conclusie van Janssen dat betrokkene ziek was, maar niet diens mening deelt dat zij door ziekte helemaal niet kon functioneren in haar werk.
3.6. Anders dan appellant kan de Raad uit het rapport van Wetzer niet opmaken dat het handelen van betrokkene aan haar viel toe te rekenen, nu Wetzer zich in het rapport daarover in het geheel niet uitlaat. Ook uit de rapportage van Janssen blijkt dat niet. Daarin wordt weliswaar opgemerkt dat betrokkene verweten kan worden dat zij zich heeft beperkt tot homeopatische medicatie en gedragstherapie, en geen adequate hulp heeft geaccepteerd, maar dit verwijt ziet niet op het niet hervatten van haar werkzaamheden af op haar gedrag bij de verzuimbegeleiding. Overigens relativeert Janssen een en ander door op te merken dat de aard van de psychiatrische problematiek van betrokkene het innemen van medicatie en het overwegen van een klinische opname sterk bemoeilijkt.
3.7. Gelet op het vorenstaande staat voor de Raad niet vast dat van betrokkene gevergd kon worden dat zij haar werk volledig hervatte, zodat de aan betrokkene verweten werkweigering niet is komen vast te staan. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank, dat betrokkene door haar handelwijze eind april 2005, een beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid door de bedrijfsarts heeft gefrustreerd, maar dat niet vaststaat dat dit plichtsverzuim haar kan worden toegerekend.
3.8. Nu onvoldoende vaststaat dat betrokkene ten tijde in geding arbeidsgeschikt was, was appellant ook niet zonder meer gerechtigd de bezoldiging van betrokkene te staken. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het bestreden besluit, ook voor zover dit betreft de weigering om voor de periode na 29 augustus 2005 (waartoe betrokkene haar verzoek heeft beperkt) terug te komen van de beslissing inzake de doorbetaling van de bezoldiging, voor vernietiging in aanmerking komt.
4. Het naar aanleiding van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe besluit op bezwaar van 2 juli 2008 kan, nu daarin dezelfde conclusie wordt getrokken als in het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit, niet worden beschouwd als ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen. De Raad zal dit besluit vernietigen en bepalen dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. Voor het overige moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Vernietigt het besluit van 2 juli 2008;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-, te betalen door de gemeente Helmond;
Bepaalt dat van de gemeente Helmond een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 december 2008.