ECLI:NL:CRVB:2008:BG9000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/2659 WAO + 07/2660 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering tijdens detentie

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering van betrokkene, die gedurende zijn detentie onterecht was doorbetaald. Betrokkene ontving vanaf 14 oktober 1975 een WAO-uitkering, maar werd op 15 februari 2001 gedetineerd. De Raad voor de Rechtspraak ontving op 23 februari 2001 een melding van deze detentie. Na zijn vrijlating op 18 september 2001, heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) op 30 mei 2005 besloten om de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van € 12.312,64 terug te vorderen. Betrokkene maakte bezwaar tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat betrokkene niet redelijkerwijs kon weten dat hij geen recht had op de uitkering tijdens zijn detentie, omdat hij tijdig melding had gemaakt van zijn detentie en de uitkering door appellant was doorbetaald. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat betrokkene op de hoogte had moeten zijn van de wetgeving die zijn recht op uitkering tijdens detentie beïnvloedde. De Raad oordeelde dat betrokkene, door een publicatie in de GAK Infokrant, op de hoogte was van de inwerkingtreding van de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) en de gevolgen daarvan voor zijn uitkering.

De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank over de ontvankelijkheid van het beroep tegen het eerste bestreden besluit, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat betrokkene recht had op de WAO-uitkering tijdens zijn detentie. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de terugvordering geen onaanvaardbare gevolgen voor betrokkene had.

Uitspraak

07/2659 + 07/2660 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 maart 2007, 05/2501 en 05/3232 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 24 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.P. London.
Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene is met ingang van 14 oktober 1975 in het genot gesteld van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. Op 23 februari 2001 is aan appellant melding gedaan van betrokkenes op 15 februari 2001 aangevangen detentie. Op 18 september 2001 is betrokkene in vrijheid gesteld.
3.1. Bij besluit van 22 januari 2002 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 10 maart 2001 ingetrokken onder de overweging dat bij detentie geen recht op uitkering bestaat. Bij besluit van dezelfde datum heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene per 18 september 2001 heropend, omdat betrokkene met ingang van deze datum niet langer gedetineerd is.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn uitkering per 10 maart 2001. Dit bezwaar is bij besluit van 23 april 2002 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
3.2. Onder verwijzing naar het intrekkingsbesluit van 22 januari 2002 heeft appellant bij besluit van 30 mei 2005 betrokkene meegedeeld dat de over de periode van 10 maart 2001 tot en met 17 september 2001 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ten bedrage van € 12.312,64 bruto van betrokkene wordt teruggevorderd. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij is aangevoerd dat hij niet bekend is met het aan de terugvordering ten grondslag liggende besluit van 22 januari 2002. Dit bezwaar is bij besluit van 28 september 2005 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
3.3. Betrokkene heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het beroep tegen bestreden besluit 1 tijdig is ingediend, en het beroep gegrond verklaard, onder vernietiging van bestreden besluit 1. Daarnaast heeft de rechtbank het besluit van
22 januari 2002 herroepen en bepaald dat betrokkene met ingang van 10 maart 2001 onveranderd recht heeft op WAO-uitkering. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 eveneens gegrond verklaard onder vernietiging van dit besluit, het besluit van 30 mei 2005 herroepen en bepaald dat het terugvorderingsbesluit komt te vervallen. De rechtbank heeft tevens bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten en beslissingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten. Het verzoek om schadevergoeding heeft zij afgewezen.
4.2. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat betrokkene in januari 2002, ruim vier maanden na afloop van zijn detentie, nog rekening moest houden met de mogelijkheid dat zijn uitkering alsnog, met ingang van 10 maart 2001, zou worden ingetrokken en dat betrokkene evenmin in redelijkheid heeft moeten begrijpen dat hij geen recht had op doorbetaling van zijn uitkering gedurende zijn detentie, nu de detentie tijdig aan appellant is gemeld en appellant de uitkering niettemin heeft doorbetaald. De rechtbank is van oordeel dat in een geval als het onderhavige een strikte toepassing van het in artikel 43, vijfde lid, van de WAO neergelegde wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard, in die mate in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
5. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene redelijkerwijs heeft kunnen weten dat hij geen recht had op een WAO-uitkering gedurende de periode dat hij gedetineerd was, welke periode aanvangt één maand na aanvang van de detentie. Via een artikel in de GAK Infokrant, nummer 13, van april 2000, is betrokkene op de hoogte gesteld van de inwerkingtreding per 1 mei 2000 van de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) en de invoering van artikel 43, vijfde lid van de WAO. Appellant heeft daarbij aangevoerd dat de Raad eerder het standpunt van appellant heeft onderschreven dat aan de Wsg in ruime mate publiciteit is gegeven, zodat betrokkene er van op de hoogte had kunnen zijn dat ook voor hem sprake zou zijn van intrekking van zijn uitkering. Dat betrokkene eerst vier maanden na de beëindiging van de detentie werd ingelicht, wordt mede veroorzaakt door de vrij korte periode dat de detentie heeft geduurd, aldus appellant.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. De Raad overweegt allereerst - ambtshalve oordelend - dat hij het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep tegen bestreden besluit 1 onderschrijft.
6.2. De vraag of het betrokkene redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij tijdens de periode dat hij gedetineerd was geen recht had op een WAO-uitkering, beantwoordt de Raad, anders dan de rechtbank, bevestigend. Hiertoe wordt overwogen dat aan betrokkene, naar door appellant is gesteld en door betrokkene niet is weersproken, in april 2000 een exemplaar van de Gak infokrant is gezonden, waarin de inwerkingtreding van de Wsg werd aangekondigd en waarin de hoofdlijnen van deze wet zijn beschreven.
Gelet op de informatie in de Gak infokrant kon betrokkene weten dat hij tijdens detentie geen recht had op WAO-uitkering. Verder neemt de Raad in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat betrokkene de aanvang van zijn detentie – via een maatschappelijk werker – aan appellant heeft gemeld, en het einde van zijn detentie – kort voor afloop daarvan – ook aan appellant heeft gemeld. Gelet op deze meldingen moet naar het oordeel van de Raad worden aangenomen dat betrokkene zich ervan bewust was dat de detentie gevolgen had of kon hebben voor zijn recht op uitkering.
De Raad is dan ook van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen bestreden besluit 1 alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
6.3. Nu als gevolg van de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene over het tijdvak van 10 maart 2001 tot en met 17 september 2001 vaststaat dat onverschuldigd WAO-uitkering is betaald was appellant op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO gehouden tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde. Volgens artikel 57, vierde lid, van de WAO kan appellant, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
6.4. De Raad is van oordeel dat de door betrokkene aangevoerde argumenten niet kunnen worden aangemerkt als dringende redenen om van terugvordering - geheel of gedeeltelijk - af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De Raad is echter niet gebleken dat de terugvordering voor betrokkene onaanvaardbare consequenties heeft.
De Raad ziet voorts in de terugwerkende kracht van de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene evenmin een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO.
7. Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 dient eveneens ongegrond te worden verklaard.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak,
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.R.A. van Raaij.
GdJ