[appellant] (Marokko), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2006, 04/3342 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 december 2008
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2008. Namens appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
1.1. Het Uwv heeft de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 1 juli 2002 geschorst, omdat niet kon worden vastgesteld of appellant nog recht had op die uitkering. Daarbij is het Uwv ervan uitgegaan dat appellant zonder deugdelijke reden geen gehoor had gegeven aan oproepen voor een medisch onderzoek in Marokko in het kader van de periodieke herbeoordeling van zijn aanspraak op een WAO-uitkering. Nadat het bezwaar van appellant tegen de schorsing ongegrond was verklaard is een procedure gevoerd bij de rechtbank, waarbij tevens een voorlopige voorziening is gevraagd. In deze procedures is appellant bijgestaan door mr. De Roy van Zuydewijn.
1.2. Bij uitspraak van 24 november 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar met betrekking tot de schorsing van de WAO-uitkering gegrond verklaard en is tevens een voorlopige voorziening getroffen. Kort voor die uitspraak had het Uwv aan de rechtbank en aan mr. De Roy van Zuydewijn rapportages van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige toegestuurd met de mededeling dat op korte termijn een beslissing met betrekking tot die rapporten verzonden zal worden.
1.3. Bij besluit van 28 november 2003 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat zijn WAO-uitkering per 1 maart 2000 wordt voortgezet voor de duur van 5 jaar en dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 15 tot 25%. Dit besluit is alleen aan appellant verzonden.
1.4. Bij brief van 15 maart 2004 heeft mr. De Roy van Zuydewijn namens appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij is aangegeven dat de gemachtigde het besluit kort tevoren van appellant had ontvangen en dat ten onrechte niet tevens een exemplaar van dat besluit aan haar was verzonden. Daartoe bestond volgens de gemachtigde aanleiding, reeds omdat zij bij brief van 26 november 2003 aan het Uwv kenbaar had gemaakt dat appellant in het kader van nader te nemen besluiten over zijn WAO-uitkering woonplaats had gekozen aan haar kantooradres.
1.5. Bij besluit van 15 juni 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is overwogen dat het bezwaar te laat is gemaakt en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor appellant niet in de gelegenheid was om tijdig bezwaar te maken. Voorts is opgemerkt dat het Uwv de brief van 26 november 2003 niet eerder dan bij het bezwaarschrift heeft ontvangen, zodat geen sprake is geweest van een tijdige domiciliekeus.
2. De rechtbank heeft dit standpunt in de aangevallen uitspraak onderschreven.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Overeenkomstig artikel 6:8 van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
3.2. In zijn uitspraak van 23 mei 2001 (LJN AB3278) heeft de Raad, met verwijzing naar artikel 2:1 van de Awb, uiteengezet dat indien een bestuursorgaan weet heeft van het optreden van een gemachtigde in een bepaalde zaak, de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende, normaliter tot gevolg zal hebben dat zo’n besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
3.3. Met het Uwv erkent de Raad dat het voor een bestuursorgaan - zeker in de fase voorafgaand aan een primair besluit - niet altijd even duidelijk is of een persoon, die bemoeienis heeft met een bepaalde zaak, als gemachtigde moet worden aangemerkt in de zin dat voor het bestuursorgaan een verplichting ontstaat om ook aan die gemachtigde stukken toe te zenden. In zijn eerdergenoemde uitspraak heeft de Raad hierover opgemerkt dat een verplichting van het bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende uitsluitend kan worden aangenomen indien het bestuursorgaan door of door toedoen van de belanghebbende zelf ervan op de hoogte is gesteld dat in de betreffende zaak voor hem of haar een gemachtigde optreedt. Deze opvatting waarborgt tevens het grondrecht op privacy en de vrijheid van een ieder zich in het verkeer met een bestuursorgaan al dan niet te laten vertegenwoordigen door een (bepaalde) gemachtigde.
3.4. Uit de gedingstukken blijkt dat mr. De Roy van Zuydewijn in het kader van de procedures met betrekking tot de schorsing van de WAO-uitkering van appellant diverse keren contact heeft gehad met het Uwv. Nadat tijdens deze procedure alsnog een medisch onderzoek was verricht heeft het Uwv de schorsing opgeheven. Bij brief van 18 november 2003 heeft het Uwv aan de rechtbank en aan mr. De Roy van Zuydewijn kopieën gezonden van rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, waarbij is medegedeeld dat op korte termijn een beslissing verzonden zal worden met betrekking tot die rapporten.
3.5. Gelet op de intensieve contacten tussen het Uwv en mr. De Roy van Zuydewijn over de betaling van de WAO-uitkering aan appellant enerzijds en op de nauwe verwevenheid tussen de schorsing van die uitkering en het besluit over de aanspraak op de WAO-uitkering in hetzelfde tijdvak anderzijds, had het Uwv moeten begrijpen dat mr. De Roy van Zuydewijn ook in het kader van de aanvraag om voortzetting van de WAO-uitkering voor appellant optrad als zijn gemachtigde. Dit betekent dat de Raad in het midden kan laten wat er zij van de verzending en/of ontvangst van de brief van 26 november 2003.
3.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het besluit van 28 november 2003 niet uitsluitend aan appellant, maar ook aan mr. De Roy van Zuydewijn had moeten worden toegezonden. Nu dit niet is gebeurd, is dat besluit, gelet op artikel 2:1 van de Awb, (toen) niet op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Met de eerste verzending van het besluit is, gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, de beroepstermijn dan ook niet aangevangen.
3.7. Niet is gebleken dat mr. De Roy van Zuydewijn eerder dan op 10 maart 2004 kennis heeft gekregen van het besluit van 28 november 2000, zodat de beroepstermijn geacht moet worden te zijn aangevangen op 10 maart 2004. Ten aanzien van het op 14 maart 2004 gemaakte bezwaar is derhalve geen sprake van een termijnoverschrijding.
3.8. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv het tegen het besluit van 28 november 2003 gemaakte bezwaar ten onrechte bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit besluit, alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, komen derhalve voor vernietiging in aanmerking.
4. De Raad ziet ten slotte aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 805,--, voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,--, voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.449,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 december 2008.