ECLI:NL:CRVB:2008:BG8935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3994 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de geschiktheid van functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De herziening vond plaats op 27 april 2004, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene werd aangepast van 80-100% naar 35-45%. Betrokkene maakte bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een gegrondverklaring van het bezwaar door appellant op 26 januari 2005, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 45-55%. De rechtbank Almelo verklaarde het beroep van betrokkene voor een deel niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep voor het overige gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij appellant werd opgedragen een nieuw besluit te nemen.

Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, specifiek gericht op de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de arbeidskundige aspecten van de beoordeling. Tijdens de zitting op 12 november 2008 heeft appellant aanvullende toelichtingen gegeven over de geschiktheid van de functies die in de beoordeling zijn gebruikt. De Raad heeft geconcludeerd dat de aanpassingen aan het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) in voldoende mate tegemoetkomen aan de eerder geformuleerde kritiek.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank grotendeels niet kunnen verenigen met het oordeel over het aangepaste CBBS en heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard. De Raad heeft echter besloten om de vernietiging van het bestreden besluit in stand te laten, met de bepaling dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 483,-.

Uitspraak

06/3994 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 6 juni 2006, 05/266 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 24 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd bij brief van 29 januari 2007, met als bijlage een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige G.J.A. Smelt van 22 januari 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2008. Partijen zijn, met kennisgeving, niet verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het geding is opnieuw aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 12 november 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 27 april 2004 heeft appellant de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 28 juni 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 26 januari 2005, hierna: het bestreden besluit, gegrond verklaard in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene is bepaald op 45 tot 55%.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene, voor zover dat zich richtte tegen de hoogte van het dagloon, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft, met beslissingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep voor het overige gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
2.2. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft zich evenwel niet kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de arbeidskundige aspecten van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling onvoldoende onderzocht dan wel is het bestreden besluit op dat punt onvoldoende gemotiveerd, zodat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met artikel 3:2 respectievelijk 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad volstaat hier kortheidshalve met de vermelding dat naar het oordeel van de rechtbank de meest fundamentele bedenkingen die de Raad blijkens zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN: AR4716 e.v.) tegen het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft geformuleerd, nog steeds gelden voor dat systeem zoals het na die uitspraken door appellant is aangepast.
3. Het hoger beroep van appellant keert zich tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het aangepaste CBBS. Appellant meent dat met het aangepaste CBBS in voldoende mate is tegemoetgekomen aan de geconstateerde onvolkomenheden van het systeem en dat de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling voldoende inzichtelijk is gemaakt. Ter zitting heeft appellant, in aanvulling op het gestelde in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Smelt van 22 januari 2007, vermeld dat een van de tot de SBC-code 111160 behorende functies, met nummer 2321-0086-25 (modinette 4, stikster), bij nader inzien niet geschikt is te achten voor betrokkene. Dit heeft echter geen gevolgen voor de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene, aldus appellant.
4. In het verweerschrift heeft betrokkene zich, kort gezegd, geschaard achter het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het aangepaste CBBS. Volgens betrokkene is (ook) de in beroep gegeven (nadere) arbeidskundige toelichting onvoldoende inzichtelijk en toetsbaar. Betrokkene heeft voorts aangevoerd dat het bestreden besluit ook op medische gronden geen stand kan houden.
5.1. De Raad stelt voorop dat de uitspraak van de rechtbank door appellant slechts is aangevochten, voor zover deze strekt tot gegrondverklaring van het beroep en de daarmee samenhangende (neven)beslissingen.
5.2. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 22 oktober 2008, LJN: BG1621, stelt de Raad vervolgens vast dat, nu betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld en het hoger beroep van appellant zich uitsluitend richt tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, de medische grondslag van dat besluit in hoger beroep niet ter beoordeling staat. De in verweer opgeworpen grieven met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit vallen derhalve buiten de omvang van het geding in hoger beroep.
5.3. Naar aanleiding van het hoger beroep van appellant verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (zie onder meer LJN: AY9971, gepubliceerd in USZ 2006/309 en RSV 2006/354), waarin de Raad, heeft blijk gegeven van het oordeel dat met de door appellant na de evengenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004 aan het CBBS aangebrachte aanpassingen in voldoende mate tegemoetgekomen is aan de kritiek van de Raad. De Raad heeft overwogen het genoegzaam aannemelijk te achten dat het aangepaste CBBS, zowel bij matchende als bij niet-matchende beoordelingspunten, mogelijke overschrijdingen in geselecteerde functies van de belastbaarheid van een verzekerde, welke zich doorgaans zullen kunnen voordoen indien hij door de verzekeringsarts beperkt wordt geacht ten opzichte van de normaalwaarde of indien in een functie een belasting wordt gevraagd die meer bedraagt dan de normaalwaarde, alle onderkent en signaleert. De Raad wijst voorts, naar aanleiding van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, op zijn uitspraak van 1 februari 2008 (zie LJN: BC3237, gepubliceerd in USZ 2008/62 en RSV 2008/52), in welke uitspraak hij heeft overwogen dat hij onvoldoende aanknopingspunten heeft om zijn hiervoor weergegeven oordeel over het aangepaste CBBS niet langer juist te achten vanwege het gebruik van het begrip bijzondere belasting. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad zich grotendeels niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het aangepaste CBBS. Het hoger beroep treft derhalve doel.
5.4. De Raad is voorts van oordeel dat de van de zijde van appellant – uiteindelijk – verstrekte toelichtingen op de geschiktheid voor betrokkene van de bij de schatting gebruikte functies toereikend zijn te achten.
5.5. Nu evenwel een voldoende toelichting van de voornoemde passendheid van de functies eerst in hoger beroep is gegeven, ziet de Raad aanleiding om de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het bestreden besluit in stand te laten, onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 483,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, in zoverre daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 483,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) I.R.A. van Raaij.
GdJ